ECLI:NL:TDIVBC:2000:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:9
Datum uitspraak: 28-06-2000
Datum publicatie: 08-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-01
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Keuring paard.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 00/01

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 4 november 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (98/032)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 4 november 1999, verzonden op 10 november 1999, gegrond verklaard de klacht van Y (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg  die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, alsmede op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem  als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft:

·      appellant een geldboete opgelegd, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ( hierna te noemen de Wet), ter hoogte van vijf duizend gulden,

·      appellant een schorsing opgelegd in de hem krachtens de Wet verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet, voor de duur van zes maanden,

·      bevolen dat aan deze schorsing voor de duur van drie maanden geen uitvoering zal worden gegeven, tenzij bij latere beslissing van het College anders wordt gelast op de grond dat appellant zich binnen een proeftijd van drie jaar heeft schuldig gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14 van de Wet, dan wel heeft nagelaten om binnen een termijn van een maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan klaagster een schadevergoeding van tienduizend gulden te betalen, een en ander aan te tonen door middel van het overleggen van een bewijs van kwijting aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet,

·      bevolen dat van het uitblijven van zodanig bewijs van kwijting binnen de door het College gestelde termijn door de bedoelde ambtenaar mededeling wordt gedaan aan het College,

·      bevolen dat deze uitspraak, onder weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden  aangeboden  aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Namens appellant heeft Z, advocaat te B, bij beroepschrift, gedateerd op 3 januari 2000  en op 4 januari 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, aangevuld bij schrijven van 20 januari 2000,  beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klaagster heeft bij  schrijven van 18 februari 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting  van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 26 april 2000. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn advocaat, Z, voornoemd, en klaagster hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

W, wonende te C, heeft op of omstreeks 2 augustus 1994 het paard Jaloupe gekocht van V, wonende te D op voorwaarde dat het paard door een dierenarts werd goedgekeurd.  Uit het door appellant op 2 augustus 1994 opgestelde keuringsrapport nr.  A 56715 blijkt dat hij van oordeel was dat het paard klinisch in orde was, doch dat de uitslag van het röntgenologisch onderzoek niet acceptabel was.  Met het oog op de ontbinding van de koopovereenkomst heeft appellant - volgens zijn verklaring - op verzoek van W bij het oordeel omtrent het straalbeen RV een '3-4" vermeld en bij het oordeel omtrent het straalbeen LV een "2-3" genoteerd.  W heeft daarop de koopovereenkomst ontbonden en het paard naar V teruggebracht.  Laatstgenoemde heeft het paard op of omstreeks 6 augustus 1994 aan U te E verkocht.  Uit het door appellant op of omstreeks 6 augustus 1994 op verzoek van U opgestelde keuringsrapport nr.  A 56726, dat hij - volgens zijn verklaring - op verzoek van U op 2 augustus 1994 heeft geantidateerd, blijkt dat appellant van oordeel was dat er "klinisch geen bezwaar” was en dat sprake was van een "röntgenologisch voldoende" toestand van het paard; zijn eindoordeel was "positief advies".  Op 18 april 1995 heeft klaagster op basis van het door appellant afgegeven keuringsrapport nr.  A 56726 het paard als dressuurpaard gekocht via T, wonende te F.  S, dierenarts te G, heeft het paard op 2 juli 1997 afgekeurd wegens een ernstige vorm van hoefkatrol (de beide straalbenen werden door hem met een 4 beoordeeld). Appellant heeft een week vóór de zitting van het Veterinair Tuchtcollege van 19 januari 1999 in de roze (door de dierenarts in zijn administratie te bewaren) doorslag van keuringsrapport nr.  A 56715 met betrekking tot de daarin vermelde datum van keuring "2/8/94" het cijfer “8”  veranderd in een "5".

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing onder meer de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, ten grondslag gelegd:

“9.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

10. Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij ten aanzien van de keuring van het paard Jaloupe ernstig tekort is geschoten.  Immers, in het algemeen geldt dat het in het belang van het betrokken dier is dat degene aan wie het is of wordt toevertrouwd, op de juiste wijze wordt geïnformeerd omtrent de algemene gezondheidstoestand van dit dier, zodat de houder weet welke gezondheidsrisico's aan het gebruik daarvan zijn verbonden en voorkomen wordt dat het op andere wijze wordt gebruikt dan waarvoor het geschikt is.  Het is daarom van belang dat een dierenarts een keuring op de juiste wijze uitvoert en het op de keuring betrekking hebbende keuringsrapport op een juiste, volledige, eenduidige en onafhankelijke wijze invult, zodat een ieder op de inhoud daarvan kan vertrouwen.  Vast staat dat beklaagde in het rapport nr.  A 56726 niet alleen een onjuiste datum, doch ook een onjuist klinisch en röntgenologisch oordeel omtrent de gezondheidstoestand van het paard heeft vermeld, terwijl hij het paard kort daarvóór - zoals immers blijkt uit keuringsrapport nr.  A 56715 - röntgenologisch had afgekeurd.  Hieruit volgt dat dit onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.

11. Het College is voorts met klaagster van oordeel dat beklaagde door zijn handelwijze het vertrouwen dat in een dierenarts wordt gesteld ernstig heeft geschaad, waardoor niet alleen de gezondheidszorg voor het onderhavige paard, doch ook de gezondheidszorg voor dieren in gevaar is gebracht.  Immers, van een dierenarts die een paard aan een keuring onderwerpt, mag worden verwacht dat hij op een volstrekt onafhankelijke en veterinair juiste wijze de keuring verricht en het op de keuring betrekking hebbende keuringsrapport dienovereenkomstig invult, zodat door een ieder op de juistheid daarvan kan en mag worden afgegaan.  Ook kan en moet een dierenarts bij het invullen van een keuringsrapport beseffen dat een keuring veelal geschiedt in het kader van de aankoop c.q. verkoop en dat alle daarbij betrokken partijen belang hebben bij een juiste verklaring van een dierenarts omtrent de gezondheidstoestand van het betrokken dier.  Het College is dan ook van oordeel dat beklaagde - die ook nog heeft verklaard dat hij zich vrijwel uitsluitend bezighoudt met de behandeling en keuring van paarden - uiterst onzorgvuldig heeft gehandeld door zich bij de invulling van het oordeel omtrent de toestand van het straalbeen RV in het keuringsrapport nr A 56715, respectievelijk bij de invulling van de datum in het keuringsrapport nr A 56726 te laten leiden door - naar hij zelf verklaart - de wensen van zijn opdrachtgevers.  Niet in de laatste plaats is het College van oordeel dat beklaagde het in hem gestelde vertrouwen als dierenarts in hoge mate heeft geschaad door - naar aanleiding van de door klaagster ingediende klacht - niet alleen de datum van de in zijn administratie aanwezige officiële roze doorslag van het keuringsrapport nr A 56715 te wijzigen, doch daaromtrent ter zitting van het College van 19 januari 1999 ook welbewust een onjuiste verklaring af te leggen en eerst, na door het College met zijn ten overstaan van de AID afgelegde verklaring te zijn geconfronteerd, ter zitting van het College van 8 oktober 1999 de juiste verklaring heeft afgelegd.  Hieruit volgt dat ook dit onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.

12. Conclusie is dat de klacht gegrond moet worden verklaard.  Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.  Het College neemt in overweging dat beklaagde ter zitting van 19 januari 1999 opzettelijk een onjuiste verklaring met betrekking tot de datering van de door hem afgegeven keuringsrapporten heeft afgelegd en dat hij eerst nadat hij met zijn ten overstaan van de AID afgelegde verklaring werd geconfronteerd, de juiste verklaring heeft afgelegd.  Het College neemt daarnaast in overweging dat beklaagde, noch in zijn schriftelijke stukken, noch ter zitting, blijk heeft gegeven van inzicht in de ernst van zijn onjuiste handelwijze.  Het College is van oordeel dat beklaagde door zijn handelwijze het vertrouwen in de uitoefening van de diergeneeskunde op zeer ernstige wijze heeft geschaad en dat het opleggen van de navolgende maatregelen dan ook op zijn plaats is.  Het College besluit dat aan beklaagde niet alleen een geldboete ten bedrage van vijfduizend gulden zal worden opgelegd, doch tevens een schorsing gedurende een periode van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en vergezeld van de bijzondere voorwaarde dat beklaagde de door zijn handelwijze veroorzaakte schade, die door het College op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is vastgesteld op een bedrag van tienduizend gulden, aan klaagster zal vergoeden.  Voorts zal de uitspraak, onder weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, worden bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publikatie worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.”

4. De grieven

Appellant heeft de volgende grieven, samengevat vermeld, doen aanvoeren:

    I. In zijn beroepen uitspraak heeft het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte tegen appellant onevenredig zware maatregelen uitgevaardigd, welke bovendien onvoldoende zijn gemotiveerd.

(a)     Het Veterinair Tuchtcollege heeft met betrekking tot het feit dat appellant in het keuringsformulier A56715 volgens de wens van zijn opdrachtgever zijn beoordeling van straalbeen RV heeft veranderd, met name onvoldoende rekening gehouden met het ervaringsfeit dat dierenartsen bij keuringen van paarden wel meer in het keuringsrapport zelf het oordeel over de gezondheidstoestand van het paard enigszins bijstellen om aldus discussies bij het ontbinden van een koopovereenkomst te vermijden. Appellant heeft in die zin niet verwijtbaar gehandeld.

(b)     Het Veterinair Tuchtcollege heeft tevens onvoldoende in zijn oordeel betrokken de verklaring van appellant dat bij de tweede keuring -welke niet meer dan veertien dagen na de eerste heeft plaats gevonden-, een ander paard, dat op het paard van de eerste keuring geleek, met de stamboompapieren van dit eerste paard ter keuring zou kunnen zijn aangeboden.  Dit zou aannemelijk kunnen maken dat appellant, die bij de tweede keuring het eerste paard niet als zodanig had herkend, het paard bij die tweede keuring heeft goedgekeurd.

(c)     Het Veterinair Tuchtcollege heeft er aan voorbij gezien dat de antidatering van het tweede keuringsrapport A56726 met circa twee weken weliswaar niet juist is, maar dat hierdoor het vertrouwen in een dierenarts niet wordt geschaad.

(d)     Hetzelfde geldt voor de antidatering van (de roze copie van) het eerste keuringsrapport A56715.  Appellant, die zich daarbij niet door oneigenlijke bedoelingen heeft laten leiden, was tijdens de procedure in eerste aanleg er van overtuigd dat deze eerste keuring niet in augustus maar in mei 1994 had plaatsgevonden.  Ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege van 19 januari 1999 heeft appellant zich niet gerealiseerd dat deze wijziging in de roze doorslag van het keuringsrapport dermate zwaar zou wegen, anders had hij dat toen reeds gemeld.

             II. Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn beroepen uitspraak ten onrechte appellant veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan klaagster.  Deze laatste heeft bewust een risico gelopen toen zij het paard zonder keuring heeft gekocht, omdat er in een periode van acht maanden na opstelling van keuringsrapport A 56726, waarop klaagster zegt te zijn afgegaan, van alles met het paard kan gebeuren.

5. Het verweer

Klaagster heeft, samengevat, tegen de grieven van appellant het volgende aangevoerd:

Ad grief I onder a: Door aan te geven dat de afkeuring op verzoek van de opdrachtgever is geschied en zich thans te baseren op  “ervaringsfeiten" geeft appellant aan gevoelig te zijn voor verzoeken van klanten, terwijl dat in deze zaak volstrekt onnodig was omdat het paard wel degelijk hoefkatrol had aan beide voorbenen

Ad grief 1 onder b: Appellant heeft verklaard dat hij een paard binnen twee weken gekeurd zeker zou herkennen.  Het betrokken paard is wegens zijn tekening bovendien niet gemakkelijk te verwarren.  Appellant heeft verklaard zeker te weten dat hij het paard vermeld op het tweede keuringsformulier twee keer heeft gekeurd.  Appellant zou uit de stamboompapieren op eenvoudige manier hebben kunnen vaststellen dat in het voorkomende geval hem een ander paard dan dat, welke aan die papieren beantwoordde, ter keuring werd aangeboden.

Ad grief 1 onder c:  Appellant heeft erkend het tweede keuringsrapport A56726 op verzoek van zijn opdrachtgever te hebben geantidateerd.  Hij heeft bovendien in dat rapport de gezondheidstoestand van het paard niet naar waarheid weergegeven door RV en LV een 2 voor het straalbeen te geven, terwijl in het eerste keuringsrapport A56715 van gelijke datum betreffende hetzelfde paard door appellant RV 3-4 is vermeld.  Ernstige hoefkatrol vermindert niet aanmerkelijk binnen veertien dagen.

Ad grief I onder d:  Appellant heeft met de antidatering van de roze doorslag van keuringsrapport A56715 tijdsruimte willen scheppen tussen de twee rapporten.  Zijn eerdere verklaring zou geloofwaardiger maken dat het paard bij de tweede keuring beter bekapt en beleerd was.  Bovendien kon hij dan niet beticht worden van het uitschrijven van twee tegenstrijdige rapporten met dezelfde datering.

Ad grief II:             Helaas heeft klaagster het (goed)keuringsrapport (A56726) van appellant zonder meer vertrouwd, uiteraard niet wetende dat het paard reeds eerder was afgekeurd door appellant. In de door appellant bedoelde periode van acht maanden is niets met het paard gebeurd.  Het had reeds hoefkatrol en dat stond niet in het tweede rapport A56726 van appellant.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.  In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de bij de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aan appellant opgelegde maatregelen wegens zijn tekortschieten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, alsmede wegens zijn op andere wijze in zodanige mate tekortschieten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2.  Met betrekking tot grief I van appellant dat de hem in de beroepen uitspraak opgelegde maatregelen onevenredig zwaar en onvoldoende gemotiveerd zijn overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

3.  Op grond van de klacht van klaagster heeft de tuchtrechter in eerste aanleg gemotiveerd vastgesteld dat appellant twee keuringsrapporten (A56715 respectievelijk A56726), welke dezelfde datum dragen, met betrekking tot hetzelfde paard heeft opgesteld en heeft afgegeven en dat appellant dit paard bij rapport A56715 heeft afgekeurd en bij rapport A56726 heeft goedgekeurd.  Klaagster heeft in beide instanties gesteld bij aankoop van het betrokken paard ongeveer acht maanden na de datum van het tweede keuringsrapport A56726 op de inhoudelijke juistheid van dat rapport, dat haar bij die aankoop werd getoond, te zijn afgegaan.  Uit een latere keuring door een derde dierenarts bleek dat dit paard hoefkatrol had. Daarmee was het niet geschikt was voor de werkzaamheden (dressuurpaard) waarvoor klaagster het paard had aangeschaft. Van het bestaan van het eerste (afkeurings)rapport  A56715, door appellant opgesteld met betrekking tot datzelfde paard, was klaagster toen niet op de hoogte.

4.  Het Veterinair Beroepscollege houdt appellant verantwoordelijk voor het ontstaan van de door hem geschapen situatie dat met betrekking tot hetzelfde paard twee keuringsrapporten van gelijke datum door hem voor normaal gebruik zijn afgegeven, waarbij in het ene rapport (A56715) het paard werd afgekeurd en in het andere (A56726) werd goedgekeurd.  In deze door appellant in het leven geroepen omstandigheden heeft het kunnen gebeuren dat een derde (in casu klaagster), onwetend van het bestaan het afkeuringrapport (A56715) met betrekking tot hetzelfde paard, enige tijd later bij aankoop van het paard is afgegaan op de inhoudelijke juistheid van dit tweede (goedkeurings)rapport (A56726).

5.  Appellant heeft verklaard zich in de praktijk vooral bezig te houden met de keuring van paarden.  Hij heeft, na dat feit aanvankelijk ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege ontkend te hebben, daarover nader gevraagd, tenslotte op een volgende zitting van dat college erkend dat hij de roze doorslag van het eerste keuringsrapport A56715 heeft geantidateerd (de datum van uitgifte teruggebracht van 2 augustus tot 2 mei 1994).  Hij heeft erkend op instigatie van zijn opdrachtgever het tweede keuringsrapport A56726 te hebben geantidateerd tot 2 augustus 1994.  Appellant had bovendien naar eigen zeggen het keuringsrapport A56715 inhoudelijk en in strijd met zijn keuringsbevindingen enigszins aangepast aan de wensen van zijn opdrachtgever.

6.  Appellant heeft in hoger beroep te zijner verdediging te dien aanzien gesteld dat hij zich niet bewust was dat de antidatering van de roze copie van het eerste keuringsrapport (A56715) en de aanvankelijke ontkenning van dat feit bij het Veteterinair Tuchtcollege zwaar zou wegen. Met betrekking tot de inhoudelijke aanpassing van de keuringsbevindingen ( rapport A56715) en de antidatering (rapport A56726) aan de wensen van de opdrachtgever meent appellant niet verwijtbaar te hebben gehandeld en het vertrouwen in een dierenarts niet te hebben geschaad, omdat naar zijn mening het een ervaringsfeit is dat op deze wijze door dierenartsen in Nederland vaker wordt gehandeld.

7.  Het Vetetinair Beroepscollege onderschrijft het uitgangspunt van het VeterinairTuchtcollege (ro 11) dat van een dierenarts die een paard aan een keuring onderwerpt, mag worden verwacht dat hij op een volstrekt onafhankelijke en veterinair juiste wijze de keuring verricht en het op de keuring betrekking hebbende keuringsrapport dienovereenkomstig invult, zodat door een ieder op de juistheid daarvan kan en mag worden afgegaan.  Eveneens is juist hetgeen het Veterinair Tuchtcollege overweegt (ro 10) met betrekking tot de keuring van een paard door een dierenarts dat het in het belang van het betrokken dier is dat degene aan wie het is of wordt toevertrouwd, op de juiste wijze wordt geïnformeerd omtrent de algemene gezondheidstoestand van dit dier, zodat de houder weet welke gezondheidsrisico's aan het gebruik daarvan zijn verbonden en voorkomen wordt dat het dier op andere wijze wordt gebruikt dan waarvoor het geschikt is.  Beide onderling tegenstrijdige keuringsrapporten van gelijke datum hebben het belang van het betrokken paard kunnen schaden, doordien het paard enige tijd is of kan zijn gebruikt voor werkzaamheden waartoe het niet geschikt was.  Voor het ontstaan van die situatie is in de eerste plaats appellant verantwoordelijk.

8.  In het kader van de gezondheidszorg voor dieren moet grote waarde worden gehecht aan hetgeen dierenartsen verklaren omtrent de gezondheidstoestand van door hen onderzochte of behandelde dieren.  Twijfel ten aanzien van de juistheid van de door dierenartsen te dien aanzien afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de gezondheidszorg voor dieren aantasten.  De betrouwbaarheid van dat systeem staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan door dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen.  Reeds op die grond kan het door dierenartsen afleggen van valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren ernstige schade aan de gezondheidszorg voor dieren doen ontstaan.

9.  Hetgeen appellant te zijner verdediging en ter rechtvaardiging van zijn omstreden handelen rond beide keuringsrapporten heeft aangevoerd schiet geheel tekort.  In de eerste plaats heeft appellant in geen opzicht aannemelijk gemaakt dat bij de tweede keuring een ander paard hem ter keuring werd aangeboden dan bij de eerste keuring.  In de tweede plaats heeft hij in appel geen poging gedaan op enige wijze het door hem aangevoerde ervaringsfeit te staven.

10.  Appellant is dan ook ten volle verantwoordelijk voor de door hem geschapen situatie dat ten aanzien van hetzelfde paard twee tegenstrijdige keuringsrapporten van gelijke datum in omloop zijn gekomen, terwijl appellant beide rapporten niet overeenkomstig de waarheid en zijn keuringsbevindingen heeft opgemaakt.

11. Gelet op het geheel van bovenomschreven omstandigheden acht het Veterinair Beroepscollege de door de rechter in eerste aanleg aan appellant opgelegde maatregelen evenredig aan de ernst van het hem toe te rekenen te kort schieten in de zorg die hij als dierenarts had te betrachten ten aanzien van het paard van klaagster met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen en aan zijn in zodanige mate tekortschieten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Grief I wordt verworpen.

12. Met betrekking tot grief II overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.    Uit het systeem van keuringen van dieren als de onderhavige volgt dat een (opvolgende) belanghebbende, zoals de eigenaar van een dier, behoort te mogen afgaan op de juistheid naar inhoud en vorm van in de gegeven omstandigheden voldoende recente keuringsrapporten over de gezondheidstoestand van het betrokken dier, opgemaakt door een dierenarts.  Klaagster heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat zij bij de aankoop van het betrokken paard, ongeveer acht maanden nadat appellant zijn tweede (goedkeurings)rapport A56726 met betrekking tot dat paard had afgegeven, is afgegaan op dat rapport.  Zij heeft eveneens gesteld en aannemelijk gemaakt schade te hebben geleden als gevolg van de onjuistheid van dat rapport van appellant dat het paard geschikt was voor werkzaamheden waartoe het blijkens het afkeuringsrapport A56715 juist niet geschikt was.  In de gegeven omstandigheden van dit geval kon het Veterinair Tuchtcollege derhalve komen tot zijn beroepen beslissing dat appellant de door zijn gedraging aan klaagster veroorzaakte schade aan deze laatste heeft te vergoeden.  Ook grief II faalt derhalve.

13. Gelet op het vorenoverwogene is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de door het Veterinair Tuchtcollege in zijn bestreden uitspraak aan appellant opgelegde sanctie evenredig is aan de ernst van de fouten welke appellant te dezen heeft begaan en bovendien voldoende gemotiveerd is.  Daarbij neemt het Veterinair Beroepscollege in aanmerking dat appellant ook in de procedure in beroep geen blijk heeft gegeven de verwerpelijkheid van zijn omstreden handelen voldoende te beseffen, Het beroep van appellant tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege kan dan ook niet slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·      verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C.Cusell, mr G. van der Wiel, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en  drs L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en  door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 28 juni 2000 in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                Voorzitter