ECLI:NL:TDIVBC:2000:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-17

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:8
Datum uitspraak: 30-03-2000
Datum publicatie: 08-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-17
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling baarmoederontsteking bij koe.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/17

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 22 juli 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (98/088b)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 22 juli 1999, verzonden op 10 september 1999, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de koe van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 5 november 1999 en 9 november 1999  binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft  bij brief van 6 december1999 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 28 januari 2000. Bij die gelegenheid hebben appellante en beklaagde hun standpunten  nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 31 augustus 1997 heeft de praktijkgenoot van beklaagde de koe Richtje 3 onderzocht en geconcludeerd dat sprake was van een baarmoederontsteking.  Hij heeft de baarmoeder van de koe gespoeld met 50 cc TMPS en een injectie met 50 cc TMPS intraveneus toegediend.  Op 1 september 1997 heeft appellante de koe op advies van beklaagde een injectie met 50 cc TMPS in de nek toegediend.  Later op diezelfde dag heeft beklaagde een visite afgelegd omdat de koe last had van hevig persen; hij heeft een sacraal anaesthesie toegepast; daarna is volgens appellante het persen van de koe gestopt.  Beklaagde heeft voorts geconstateerd dat de pens traag werkte en dat er sprake was van leververvetting; hij heeft de koe daarop een injectie met corticosteroiden toegediend.  Op 2 september 1997 heeft de praktijkgenoot van beklaagde de koe onderzocht en behandeld met een infuus en een injectie met TMPS intraveneus.  Op 3 september 1997 heeft hij geconcludeerd dat de koe dood ging.  Uit sectie is gebleken dat de koe het beeld van een shock vertoonde en dat sprake was van een bloedvergiftiging als gevolg van een infectie.  Voorts is geconstateerd dat onder meer sprake was van een draaiing van de baarmoeder, ontsteking van de baarmoeder, ernstige leververvetting en locaal buikvliesontsteking ter plaatse van de lever.

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“9.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de koe van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

10. Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde kan worden verweten dat hij op 1 september 1997 onvoldoende onderzoek heeft verricht, een onjuiste diagnose heeft gesteld en een onjuiste medische behandeling heeft ingezet, als volgt.  Het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat er op 1 september 1997 sprake was van een verslechtering van de toestand van de koe.  Voorts stelt het College vast dat de koe - nadat deze door de praktijkgenoot van beklaagde was onderzocht en behandeld - ook last had gekregen van (steeds heviger) persen.  Vast staat dat beklaagde op 1 september 1997 heeft volstaan met een uitwendig onderzoek en dat hij op grond van de anamnese, respectievelijk het uitwendige beeld van de koe, heeft besloten om een sacraal anaesthesie toe te passen en een injectie met corticosteroiden tegen leververvetting toe te dienen.  Beklaagde, die erkent dat een rectaal onderzoek de diagnose torsio uteri had kunnen bevestigen, respectievelijk kunnen uitsluiten, heeft in dit verband verklaard dat hij van het uitvoeren van een rectaal onderzoek heeft afgezien omdat dit het proces zou activeren en opnieuw persen had kunnen veroorzaken.  Het College is echter van mening dat, nu de toestand van de koe op 1 september 1997 was verergerd en er bovendien sprake was van een nieuw symptoom in de vorm van hevig persen, beklaagde op 1 september 1997 niet met het verrichten van een uitwendig onderzoek en het bestrijden het persen door middel van de toepassing van een sacraal anaesthesie had mogen volstaan, doch de koe tevens aan een rectaal onderzoek had moeten onderwerpen, teneinde de oorzaak van het persen te achterhalen.  Hieruit volgt dat de klacht in die zin gegrond dient te worden verklaard.  Het College overweegt tot slot dat de juistheid van de stelling van klaagster, dat ook de door beklaagde toegepaste behandeling onjuist is geweest, niet is komen vast te staan.

11. Conclusie is dat de klacht, voor zover deze betrekking heeft op het verrichten van onvoldoende onderzoek, gegrond dient te worden verklaard en dat de klacht voor het overige ongegrond dient te worden verklaard.  Het College overweegt voorts dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, met het opleggen van een waarschuwing kan worden volstaan.”

4. De grieven

Appellante heeft - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing van  het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.  Appellante is het oneens met het gestelde in de overwegingen 10 en 11 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de klacht dat beklaagde kan worden verweten, dat hij op 1 september 1997 onvoldoende onderzoek heeft verricht, een onjuiste diagnose heeft gesteld en een onjuiste medische behandeling heeft ingezet.

a.  Anders dan het Veterinair Tuchtcollege aanneemt was de aanleiding tot het verzoek om veterinaire hulp niet alleen  het persen van de koe, maar ook zijn ernstig ziek zijn en zijn zeer slechte eetlust. Het onderzoek naar de oorzaak van laatstgenoemde klachten is onvoldoende geweest.  Het onderzoek beperkte zich tot het beluisteren van de maag van de koe. Er is niet naar de slijmvliezen gekeken.

b.  Een dergelijk onderzoek is voorts onvoldoende voor de gestelde nieuwe   diagnose leververvetting.

c.  Ten onrechte  is het Veterinair Tuchtcollege van mening, dat niet is komen vast te staan dat  de toegepaste behandeling  onjuist is geweest.  De koe heeft  een verkeerde medicatie gehad, omdat geen glucose infuus is toegediend. 

5. Het verweer

Beklaagde heeft het volgende tegen de grieven aangevoerd:

Beklaagde is van mening dat het nalaten van een uitgebreider onderzoek dan hij verricht heeft onder de gegeven omstandigheden  verantwoord was.  Hij heeft wel het vulva-slijmvlies beoordeeld. Een glucose infuus is in een dergelijk geval een routinematige handeling, maar hij kan het niet aantonen door middel van een factuur. De oorspronkelijke diagnose is volgens beklaagde niet vervangen door, maar aangevuld met de diagnose leververvetting.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grief van appellante vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege in hoeverre beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de koe van appellante.

2.   Het Veterinair Tuchtcollege spreekt in de door appellante bestreden overweging 10 van zijn uitspraak als zijn opvatting uit,  dat voldoende is komen vast te staan dat beklaagde de koe op 1 september 1997 mede aan een rectaal onderzoek had moeten onderwerpen, teneinde de oorzaak van het persen te achterhalen.

Ten aanzien van grief I , onderdeel a, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Niet omstreden is dat het onderzoek van beklaagde  het beluisteren van de maag van de koe inhield. Partijen verschillen van mening of het vulva-slijmvlies van de koe is beoordeeld. Dit kan derhalve niet worden vastgesteld. Uit de schriftelijke stukken en uit hetgeen ter zitting  tijdens de behandeling van het beroep naar voren is gebracht leidt het Veterinair Beroepscollege af, dat het onderzoek door beklaagde op 1 september 1997 zeer beperkt is geweest. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege had beklaagde - anders dan het Veterinair Tuchtcollege overweegt - het onderzoek niet slechts dienen te richten op het persen van de koe, maar tevens door middel van in- en uitwendig onderzoek de oorzaak van de andere symptomen dienen op te sporen, op basis waarvan een diagnose gesteld had kunnen worden, die het totale ziektebeeld beter in beeld zou krijgen dan op grond van de eerder door zijn praktijkgenoot gestelde diagnose en de daarop toegespitste behandeling.

Grief I, onderdeel a, slaagt derhalve.

3.   Grief I, onderdeel b, betreft de klacht van appellant, dat op grond van het hierboven onder rechtsoverweging 2 besproken zeer beperkte onderzoek de diagnose leververvetting is gesteld door beklaagde. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft beklaagde gelet op de hem bekende ziektehistorie en de door hem waargenomen en de door appellante aan hem meegedeelde verschijnselen te lichtvaardig de diagnose leververvetting gesteld. Hij had door middel van verdergaand onderzoek moeten komen  tot een meer onderbouwde diagnose van de ziekteverschijnselen,  waaronder mogelijk leververvetting.

Ook grief I, onderdeel b, slaagt derhalve. 

4.   Grief I, onderdeel c, betreft de toegepaste medicatie. Partijen verschillen van mening, of een glucose infuus is toegediend. Nu in rechte niet voldoende blijkt dat genoemd infuus niet is toegediend, mag niet worden aangenomen dat sprake is van een verkeerde medicatie. 

Grief I, onderdeel c, faalt.

5.   Het gestelde in de rechtsoverwegingen 2 en 3 leidt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege zal  ingevolge artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en overweegt in dit verband het volgende.

Het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat niet volstaan kan worden met de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel van een waarschuwing, maar dat aan beklaagde de maatregel van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, dient te worden opgelegd. De beroepen uitspraak kan op dit onderdeel niet in stand blijven en moet worden vernietigd.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

¨    verklaart het beroep gegrond, in voege als voormeld,

¨    vernietigt in zoverre de uitspraak waarvan beroep,

¨    legt aan beklaagde op de maatregel van berisping in de zin van artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr J. Borgesius, mr G. van der  Wiel, drs L.A.J. Smeenk (dierenarts) en drs Y.D. van der Werff (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 30 maart 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter