ECLI:NL:TDIVBC:2000:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:6
Datum uitspraak: 30-03-2000
Datum publicatie: 08-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-15
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling moederhond en pups

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/15

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 22 juli 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (98/043)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 22 juli 1999, verzonden op 10 september 1999, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pups van appellante, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

Namens appellante heeft Z, advocaat te C,  bij beroepschrift, gedateerd 5 november 1999, op 8 november 1999  binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege en aangevuld bij schrijven van 6 december 1999  en van 17 december 1999,  beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft  bij brief van 5 januari 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 28 januari 2000. Bij die gelegenheid hebben appellante, bijgestaan door haar advocaat Z, voornoemd, en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

In de avond van 9 juni 1998 heeft appellante zich telefonisch tot beklaagde gewend omdat haar pas geboren pups last hadden van diarree.  Uit de anamnese bleek dat de moederhond ook last had van diarree, doch niet ziek of sloom was; er was ook geen sprake van koorts of ondertemperatuur en de hond had een goede eetlust.  Beklaagde heeft appellante verzocht met de pups naar de praktijk te komen.  Hij heeft de pups onderzocht en daarbij vastgesteld dat alle pups meer of minder sloom waren.  Voorts heeft hij vastgesteld dat de faeces bij een aantal van de pups te dun van consistentie en bruin van kleur was en dat de huid van de pups een matige turgor vertoonde.  Tijdens de behandeling heeft appellante medegedeeld dat haar jonge reu ook last had van diarree, doch dat deze verder geen ziekteverschijnselen vertoonde.  Beklaagde heeft zich bij de behandeling geconcentreerd op de pups.  Hij heeft een faecesmonster genomen en een antibioticum gevoeligheidstest uitgevoerd.  Hij heeft de pups gerehydreerd door middel van de toediening van een subcutaan infuus met fysiologische zoutoplossing waaraan glucose 5% en Duphalyte waren toegevoegd.  Als antibacteriële therapie heeft hij de pups een injectie met het langwerkende ampicilline Albipen LA toegediend; als antidiarrheticum heeft hij klaagster het middel Kaomycine meegegeven, waarvan twee maal daags een pipet per os diende te worden toegediend en hij heeft geadviseerd om terug te komen als de pups de volgende dag niet helemaal in orde zouden zijn.  Op 10 juni 1998 heeft beklaagde wederom met spoed een aantal pups onderzocht en behandeld met een subcutaan infuus.  De pups die last hadden van krampen heeft hij een injectie met Buscopan comp, toegediend.  Voorts heeft hij de pups de toediening van het rehydratiepoeder OR-ace voorgeschreven en heeft hij klaagster geadviseerd om bij afwezigheid van een slikreflex terug te komen.  Later op de dag heeft een praktijkgenoot van beklaagde de pups wederom onderzocht en behandeld.  Er is voorts spoedsectie verricht op een overleden pup, waaruit bleek dat sprake was van een a-typische darmontsteking. Appellante is geadviseerd om de behandeling te continueren en de zwakste pups bij te voeden met puppy-voeding.  Daags daarna heeft appellante zich met de pups tot haar eigen dierenarts in D gewend.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“14. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden van klaagster, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

15. Het College zal eerst bespreken de klacht dat, samengevat, beklaagde met betrekking tot de behandeling van de honden van klaagster nalatigheid kan worden verweten.  Klaagster heeft ter zitting verklaard dat haar klacht zo moet worden gelezen dat zij beklaagde met name verwijt dat hij de moederhond en de jonge reu niet in zijn behandeling heeft betrokken, teneinde een mogelijke herbesmetting van de pups te voorkomen.  Het College overweegt terzake als volgt.  Vast staat dat beklaagde niet de vaste dierenarts van klaagster is - zij heeft immers verklaard dat zij zoveel mogelijk haar eigen dierenarts in D consulteert en alleen de hulp van de - dichterbij gelegen - praktijk van beklaagde inroept indien sprake is van een spoedgeval.  Voorts staat vast dat beklaagde in het telefoongesprek in de avond van 9 juni 1998 een anamnese heeft afgenomen, waarbij ook de gezondheidstoestand van de moederhond aan de orde is geweest en dat hij op basis van deze informatie klaagster heeft verzocht om alleen met de pups naar de praktijk te komen.  Niet betwist is dat klaagster tijdens het consult heeft medegedeeld dat haar jonge reu ook last van diarree had, doch dat deze verder geen ziekteverschijnselen vertoonde.  Beklaagde heeft verklaard dat hij op grond van de anamnese van oordeel was dat ook deze hond geen spoedeisende diergeneeskundige hulp behoefde.  Het College is dan ook met beklaagde van oordeel dat behandeling van deze twee honden - die weliswaar diarree hadden, doch verder geen ziekteverschijnselen vertoonden - op dat moment niet nodig was, zodat beklaagde zijn aandacht derhalve terecht op de behandeling van de pups heeft gericht.  Voorts geldt dat klaagster evenmin op een later tijdstip aan beklaagde heeft verzocht om ook deze twee honden te behandelen.  Het College is derhalve van mening dat beklaagde ten aanzien van de behandeling van de honden van klaagster veterinair niet onjuist heeft gehandeld, zodat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

16. Het College zal vervolgens bespreken de klacht dat beklaagde de pups van klaagster een niet-geregistreerd diergeneesmiddel heeft voorgeschreven.  Ingevolge artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet is het verboden een diergeneesmiddel dat niet is geregistreerd, te bereiden, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen.  Daaronder moet worden begrepen het toepassen van een middel bij dieren ten aanzien waarvan het middel niet is geregistreerd.  Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling artikel 2 Diergeneesmiddelenwet (hierna: Vrijstellingsregeling) wordt van dit verbod vrijstelling verleend voor het toepassen door dierenartsen van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen bij individuele dieren die in levensgevaar verkeren, voor zover voor die toepassing geen geregistreerde diergeneesmiddelen beschikbaar zijn.  In de toelichting op de Vrijstellingsregeling wordt, voor zover relevant, gesteld dat met deze regeling een dierenarts de mogelijkheid wordt geboden om in levensbedreigende, dan wel ernstige, situaties niet-geregistreerde diergeneesmiddelen voor te schrijven.

17. Beklaagde heeft in dit verband verklaard dat hij de pups op 9 juni 1998 heeft onderzocht en daarbij heeft vastgesteld dat het noodzakelijk was om de pups met een antidiarrheticum te behandelen.  Hij heeft de pups het voor kalveren en biggen geregistreerde middel Kaomycine voorgeschreven.  Hieruit volgt dat het toepassen van dit middel bij de pups van klaagster alleen geoorloofd was indien sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling.  Beklaagde heeft in dit verband verklaard dat er in het onderhavige geval geen geschikt geregistreerd alternatief middel voorhanden was.  Hij heeft voorts verklaard dat de in dit middel aanwezige stoffen Ampicilline en Neomycine, toegediend per os, zeer veilig zijn en een goede bactericide werking hebben, terwijl zij nauwelijks door de darmwand in het lichaam opgenomen worden; voorts is het middel Kaomycine vloeibaar van samenstelling zodat het makkelijk aan pups kan worden toegediend; het bevat bovendien de middelen kaoline en pectate, die een absorberende en verzachtende werking hebben.  Hij heeft er voorts op gewezen dat de door klaagster genoemde bijwerkingen van Kaomycine alleen voorkomen bij parentale toediening en dat het door klaagster genoemde alternatief Bactrimel bij pups tot zes maanden ernstige bijwerkingen voor de leverfunctie kan hebben en derhalve niet voor toediening in aanmerking kwam.

18. Het College overweegt terzake als volgt.  Uit eigen wetenschap en gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de pups zich in een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling bevonden, op grond waarvan onmiddellijk handelen door beklaagde was geboden.  Immers, de diergeneesmiddelen die op het moment van behandelen voor honden waren geregistreerd, zijn hiervoor niet geschikt en bij het achterwege blijven van een behandeling van de door beklaagde geconstateerde verschijnselen zou er voor de pups van klaagster een levensbedreigende situatie als bedoeld in de toelichting op de Vrijstellingsregeling, kunnen zijn ontstaan.  Het College overweegt voorts dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat sprake is geweest van een te hoge dosering van het middel Kaomycine.  Het College concludeert derhalve dat beklaagde bij het voorschijven van het middel Kaomycine veterinair niet onjuist heeft gehandeld.

19. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat zij in principe niet tegen dit zogenaamde off-label use is, doch dat zij beklaagde met name verwijt dat hij haar daaromtrent niet heeft geïnformeerd.  Beklaagde heeft als verweer aangevoerd dat hij vanwege het spoedeisende karakter van de behandeling en gezien de hectische situatie en de emotionele toestand waarin klaagster verkeerde (hetgeen door klaagster niet is betwist) ervoor heeft gekozen om het informeren van klaagster achterwege te laten.  Het College heeft weliswaar begrip voor de overwegingen van beklaagde, doch is van mening dat de door hem genoemde omstandigheden voor een dierenarts geen aanleiding mogen vormen om de eigenaar geen informatie omtrent het off-label use en de daaraan verbonden risico's te verstrekken.

20. Conclusie is dat dit onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard, voor zover dit betrekking heeft op het feit dat klaagster door beklaagde niet is geïnformeerd omtrent het off label use van Kaomycine en niet is gewaarschuwd voor de eventueel daaraan verbonden risico's en dat dit onderdeel van de klacht voor het overige ongegrond dient te worden verklaard.

21. Ten aanzien van de klacht, dat beklaagde klaagster niet heeft gewaarschuwd voor het gevaar van verslikken, overweegt het College dat de juistheid daarvan op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan.  Conclusie is dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

22. Conclusie is dat de klacht deels gegrond en deels ongegrond dient te worden verklaard.  Het College meent, het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend en gelet op hetgeen hierboven is overwogen, te kunnen volstaan met het deels gegrond en deels ongegrond verklaren van deze klacht, evenwel zonder aan beklaagde een maatregel op te leggen.”

4. De grieven

Appellante heeft - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing van  het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.     Appellante is het oneens met het gestelde in overweging 15 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dat behandeling van de moederhond van de pups en de jonge reu - die weliswaar diarree hadden, maar verder geen ziekteverschijnselen vertoonden - op 9 juni 1998 in de avond niet nodig was, zodat de beklaagde zijn aandacht terecht  op de behandeling van de pups heeft gericht. Appellante is van mening dat de oorzaak van de besmetting van de pups vermoedelijk in het feit lag dat de moeder de pups heeft besmet. Desondanks heeft beklaagde gemeend  de moederhond en de reu niet te behandelen, waardoor herbesmetting van de pups mogelijk bleef.

II.    Appellante verzet zich tegen  het in overweging 18 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat voldoende is komen vast te staan dat de pups  zich in een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Vrijstellingsregeling  bevonden, op grond waarvan onmiddellijk ingrijpen geboden.

Appellante is van mening, dat uit de uitspraak niet duidelijk blijkt, of de pups zich in een levensbedreigende situatie bevonden en of derhalve toediening van het middel Kaomycide  toegestaan was.

III.   Appellante  is het niet eens met het  gestelde in overweging 18 van de bestreden uitspraak, dat  niet is gebleken van een te hoge dosering van het middel Kaomycine. Appellante is van mening, dat de toegediende dosering niet overeenstemt met de voorgeschreven dosering.

IV. In overweging  21 van de beroepen uitspraak  overweegt het Veterinair Tuchtcollege dat niet vast is  komen te staan, dat beklaagde appellante niet  heeft gewaarschuwd voor het gevaar van verslikken. Deze overweging is naar de mening van appellante onvoldoende gemotiveerd. Appellante  is van mening dat beklaagde haar had dienen te waarschuwen voor de gevaren van flesvoeding en haar had dienen te instrueren  over het gebruik van een sonde.

5. Het verweer

Beklaagde heeft het volgende tegen de grieven aangevoerd:

Ad grief I:  Diarree bij honden wordt nagenoeg altijd door virussen veroorzaakt.    Tegen virussen zijn geen geneesmiddelen bij honden beschikbaar. Causale therapie  bij honden met diarree is in principe dan ook niet mogelijk.

Ad grief II: Kaomycine was voor de inwerkingtreding van de Diergeneesmiddelenwet  een in de bijsluiter vermeld middel tegen diarree bij honden. Thans is het niet geregistreerd en mag slechts gebruikt worden bij medische noodzaak en bij afwezigheid van een geregistreerd alternatief. Gebruik voor de pups in de gegeven situatie  was dus geoorloofd.

Ad grief III: De door appellante vermelde dosis geldt voor de doelgroepen kalf en big. De voorgeschreven hoeveelheid neomycine per pup was niet te hoog zoals uit de gebruikelijke veterinaire repertoria blijkt.

Ad grief IV: Beklaagde stelt nadrukkelijk te hebben gewaarschuwd, dat bij het geven van flesvoeding de pups wél moesten slikken. In de gegeven omstandigheden - de onervarenheid van de nerveuze eigenaar bij het inbrengen van een sonde - heeft de beklaagde er de voorkeur aangegeven flesvoeding te adviseren.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grieven van appellante vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege in hoeverre beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de dieren van appellante.

2.   Grief I is gericht tegen de passage in overweging 15 van de beroepen uitspraak dat beklaagde tijdens het consult van 9 juni 1998 zich terecht op de behandeling van de pups heeft geconcentreerd. Daarbij gaat de rechter in eerste aanleg volgens appellante voorbij aan haar stelling dat, zolang niet ook de moederhond en de reu wordt behandeld, het risico  van herbesmetting van de pups blijft bestaan.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent  hetgeen appellante heeft gesteld omtrent het mogelijk herbesmetten van de pups door het niet behandelen van de moederhond en de reu het volgende.

De pups, waarvoor appellante  op 9 juni 1998 ‘s avonds beklaagde, die dichterbij woonde dan haar eigen dierenarts, consulteerde, waren nog geen 24 uur oud. Uit de telefonisch afgenomen anamnese heeft beklaagde geconcludeerd, dat in verband met uitdrogingsverschijnselen directe hulp voor de pups geboden was. Hij heeft appellante verzocht met de pups naar de praktijk te komen.

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft beklaagde aldus niet onjuist gehandeld. Beklaagde heeft er terecht op gewezen dat in een situatie waarin de pups verkeerden de zorg vooreerst en vooral verricht dient te zijn  op het levensbehoud van de pups. Met het oog op deze zorg was behandeling van het moederdier en de reu op 9 juni 1998 niet geboden.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft dan ook terecht gemeend dat beklaagde ten aanzien van de behandeling van de honden van appellante veterinair niet onjuist heeft gehandeld.

Grief I faalt.

3.   Grief II betreft overweging 18 van het Veterinair Tuchtcollege dat sprake is van een levensbedreigende situatie, in de zin van art. 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling. Zoals reeds blijkt uit hetgeen hierboven onder ro 2 is overwogen, achtte appellante vanwege de situatie waarin de pasgeboren pups zich bevonden op 9 juni 1998 spoedeisende veterinaire hulp nodig. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat pups van nog geen 24 uur oud, die de aangegeven ziekteverschijnselen vertonen, in levensgevaar zullen verkeren. Beklaagde heeft dan ook in redelijkheid tot de keuze van het betreffende antidiarrheticum  kunnen komen, omdat geen geregistreerd middel voorhanden bleek en - mocht  daaromtrent  al uit de formulering van het gestelde in de overweging van het Veterinair Tuchtcollege onduidelijkheid ontstaan -  er wel degelijk sprake was van een levensbedreigende situatie van de pups.

Grief II slaagt niet.

4.   In grief III keert appellante zich tegen overweging 18 van de beroepen uitspraak dat niet is gebleken dat sprake is geweest van een te hoge dosering van het middel Kaomycine.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt  hieromtrent, dat  beklaagde in zijn reactie op het beroepschrift op grond van  het Diergeneeskundig Memorandum en de “Veterinary applied pharmacology & therapeutics” van Brander, Pugh & Bywater op voldoende wijze heeft aangegeven dat de door hem voorgeschreven dosering van tweemaal daags 3 mg neomycine per kilogram lichaamsgewicht, waarbij uitgegaan is, dat de pups 300 gram wegen, aan de lage kant is. De conclusie van het Veterinair Tuchtcollege dat beklaagde  bij het voorschrijven van het middel Kaomycine veterinair niet onjuist heeft gehandeld onderschrijft het Veterinair Beroepscollege dan ook.

Grief III treft geen doel.

5.   Het Veterinair Tuchtcollege heeft in overweging 21 van zijn beroepen uitspraak overwogen dat niet is komen vast te staan dat beklaagde appellante heeft gewaarschuwd voor het gevaar van verslikken. Daartegen richt zich grief IV.

Uit de stukken en de behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege blijkt dat partijen hieromtrent van mening verschillen. Terecht heeft het Veterinair Tuchtcollege dan ook kunnen oordelen dat niet vaststaat, dat geen waarschuwing voor het verslikken  bij flesvoeding is gegeven. Wel is tijdens de mondelinge behandeling van de zaak in beroep gebleken dat de inschatting van beklaagde omtrent het gevaar voor een onoordeelkundig gebruik van een sonde door appellante niet onjuist is geweest en beklaagde veterinair in deze geen ondeugdelijk advies heeft gegeven.

Grief IV wordt derhalve verworpen.

6.   Het Veterinair Beroepscollege stelt derhalve vast dat het beroep van appellante tegen de bestreden uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen, omdat de door haar aangevoerde grieven niet opgaan.

Slotsom

          Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr J. Borgesius, mr G. van der  Wiel, dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 30 maart 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter