ECLI:NL:TDIVBC:2000:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:4
Datum uitspraak: 28-01-2000
Datum publicatie: 08-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-13
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Inbeslagneming dieren (katten).

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/13

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 22 juli 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (98/071a)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 22 juli 1999, verzonden op 10 september 1999, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de dieren van appellante, met betrekking tot welke dieren  haar  hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 17 oktober 1999 en op 21 oktober 1999  binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft  bij brief van 2 november 1999 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 15 december 1999. Beklaagde zowel als appellante  hebben bericht niet aanwezig te zullen zijn. 

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 19 augustus 1998 heeft beklaagde, tezamen met haar praktijkgenoot, de in de woning van appellante aanwezige zieke dieren onderzocht en met medicijnen behandeld voor de aandoeningen niesziekte, vlooien en oormijt.  Op 3 september 1998 heeft beklaagde nogmaals een aantal in de woning van appellante aanwezige dieren onderzocht.  Zij heeft daarbij geconstateerd dat sprake was van een ernstig zieke kat en heeft geadviseerd om de kat in haar kliniek op te nemen, hetgeen door appellante werd geweigerd.  De zieke dieren zijn daarna in beslag genomen. Ook op 1 oktober 1998 heeft beklaagde een aantal in de woning van appellante aanwezige dieren onderzocht en zijn er dieren in beslaggenomen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“8.  In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar   hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de dieren van klaagster, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen.

9.    Het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat beklaagde met betrekking tot de zich in de woning van klaagster aanwezige dieren heeft gehandeld als expert van, respectievelijk op verzoek van de LID.  Voorts stelt het College vast dat, gelet op enerzijds het algemene en ongespecificeerde karakter van de klacht en anderzijds de consistente verklaringen van respectievelijk beklaagde, Z van de LID en W van de GGD Flevoland ten aanzien van de toestand waarin de in de woning van klaagster aanwezige dieren verkeerden, voldoende vast is komen te staan dat beklaagde veterinair niet onjuist heeft gehandeld.  Het College concludeert derhalve dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De grieven

Appellante heeft - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing van  het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.     Appellante is het oneens met het gestelde in overweging 9 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dat voldoende is komen vast te staan dat beklaagde veterinair  niet onjuist heeft gehandeld om de volgende redenen:

a. Appellante blijft bij haar standpunt, dat  beklaagde op 19 augustus 1998 slechts het diergeneesmiddel AMX 50 mg heeft gegeven voor zes (volwassen) katten, terwijl er voor de kittens, die ook ernstig ziek waren, geen medicijnen  zijn verstrekt.

b. Beklaagde heeft naar de mening van appellante voor de zes katten  een verkeerd behandelingsvoorschrift gegeven.

c. Appellante stelt, dat pas tijdens het onderzoek op 3 september  1998 aan de orde kwam, dat de kittens last hadden van schimmel.

5. Het verweer

Beklaagde heeft het volgende tegen de grieven aangevoerd:

Beklaagde heeft niets toe te voegen aan hetgeen eerder door haar schriftelijk  in haar verweerschrift  op de klacht  en mondeling  tijdens de zitting van het Veterinair Tuchtcollege naar voren is gebracht.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Tuchtcollege stelt voorop dat beklaagde de door appellante gewraakte handelingen heeft verricht als dierenarts wier deskundigheid vanwege de Stichting Landelijke Inspectie Dierenbescherming (nader LID) was ingeroepen in het kader van het toezicht op de naleving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, zulks waar het de gezondheidstoestand van de dieren van appellante betrof.

De heer Z,  inspecteur van de LID heeft verklaard dat hij op 19 augustus 1998 een onderzoek heeft ingesteld naar de mogelijke verwaarlozing van een aantal katten en honden, die in de woning van appellante aanwezig waren en dat hij daarom, tezamen met de Regiopolitie, beklaagde en haar praktijkgenoot, een onderzoek naar de gezondheidstoestand van de desbetreffende dieren heeft ingesteld en dat beklaagde en haar praktijkgenoot diezelfde dag een aantal dieren hebben behandeld. Voorts heeft hij verklaard dat beklaagde desgevraagd op 3 september 1998 een hercontrole heeft uitgevoerd, waarbij sprake bleek van een ernstig zieke kat die dringend medische zorg nodig had. Appellante weigerde echter om deze kat op de praktijk te laten behandelen. Evenmin was het mogelijk om met klaagster nadere afspraken te maken. Daarop heeft op 1 oktober  1998 nogmaals een onderzoek in de woning van appellante plaatsgevonden en zijn, op aanwijzing van beklaagde die in deze als deskundige optrad, de katten waaraan op dat moment de nodige verzorging door appellante werd onthouden, aangewezen en door hem in beslag genomen.

In een aan de LID gerichte brief van 20 oktober 1998 heeft W, sociaal verpleegkundige van de GGD Flevoland, onder meer meegedeeld dat hij op 26 augustus op verzoek van de LID een huisbezoek heeft afgelegd bij appellante, dat hij daarbij heeft geconstateerd dat er in de hal en in de woonkamer sprake was van een sterke ammoniakgeur en dat onder alle in de woonkamer aanwezige meubels dieren lagen. Voorts is in deze brief te kennen gegeven dat appellante niet wilde meewerken aan een vlooienverdelging.

2.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grieven van appellante vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege in hoeverre beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de dieren van appellante.

3.   Het Veterinair Tuchtcollege  spreekt in de door appellante bestreden overweging 9 van zijn uitspraak als zijn opvatting uit, dat voldoende is komen vast te staan dat beklaagde veterinair niet onjuist heeft gehandeld.

Ten aanzien van de onderdelen van de grief sub a en b over een verkeerde diagnose ten aanzien van de kittens en over een verkeerd behandelingsvoorschrift ten aanzien van de zes (volwassen) katten, heeft appellante geen nadere gegevens aangevoerd.

De inhoud van grief I sub c, waarin appelante stelt, dat pas tijdens het onderzoek op 3 september 1998 aan de orde kwam, dat de kittens last hadden van schimmel, stemt niet overeen met het gestelde in haar oorspronkelijke klacht, dat  beklaagde op 19 augustus 1998 ten onrechte niet had geconstateerd, dat de kittens last van schimmel hadden. Dit onderdeel van de grief dient derhalve buiten beschouwing te blijven.

4.   Op grond van de beschikbare gegevens overweegt het Veterinair Beroepscollege dat appellante bij haar grief tegen de negende rechtsoverweging van het Veterinair Tuchtcollege in de procedure in beroep geenszins aan de hand van feiten en argumenten heeft aangetoond dat deze bestreden overweging van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven.

5.   Het Veterinair Beroepscollege stelt derhalve vast dat het beroep van appellante tegen de bestreden uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

          Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der  Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 28 januari 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter