ECLI:NL:TDIVBC:2000:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:3
Datum uitspraak: 28-01-2000
Datum publicatie: 03-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-12
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Dienstdoend dierenarts afwezig en niet bereikbaar voor behandeling hond van klaagster.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/12

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van  22 juli 1999  van het

Veterinair Tuchtcollege (98/039a)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 22 juli 1999, verzonden op 10 september 1999, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Genoemde klacht berustte met name op de grond dat appellant als dienstdoend dierenarts afwezig en niet bereikbaar was zonder voor adequate vervanging zorg te dragen, waardoor de hond van klaagster de benodigde spoedeisende diergeneeskundige zorg is onthouden. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan  appellant de maatregel van  een waarschuwing, als bedoeld in  artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd op 30 september 1999  en op 5 oktober 1999 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klaagster heeft bij  schrijven van 3 november 1999 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 15 december 1999. Bij die gelegenheid heeft appellant, bijgestaan door Z, zijn standpunt nader toegelicht. Klaagster is niet verschenen.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 17 maart 1998 had appellant tot 08:30 uur dienst.  Omstreeks 07:30 uur heeft klaagster zich telefonisch tot appellant gewend omdat haar hond ernstige buikklachten had. Appellant was niet bereikbaar omdat hij zich op dat moment in het ziekenhuis voor een longfunctie-onderzoek bevond en zijn mobiele telefoon thuis had laten liggen. Appellant had zijn vervangende collega’s niet van zijn afwezigheid op de hoogte gesteld.  De echtgenote van appellant heeft klaagster te woord gestaan en haar naar een opvolgend dierenarts in A verwezen.  Omdat deze wegens ziekte niet beschikbaar was, heeft hij klaagster aangeraden een dierenarts in C te bellen. Deze heeft tegen klaagster gezegd dat zij naar zijn praktijk kon komen, doch dat zij eerst voor een pijnstillende injectie naar een nabij gelegen kliniek in haar woonplaats diende te gaan.  Vervolgens  heeft klaagster zich begeven naar een dierenkliniek in  B, alwaar de hond omstreeks 08:20 uur is onderzocht en een injectie met Finadyne en Depomycine is toegediend. Deze opvolgend dierenarts heeft verklaard dat sprake was van een levensbedreigende situatie en dat onmiddellijk operatief ingrijpen noodzakelijk was.  Hij heeft daartoe telefonisch contact opgenomen met de praktijkgenoot van appellant en heeft hem verzocht de hond verder te behandelen.  Deze praktijkgenoot is omstreeks 10:00 uur begonnen met de operatie en heeft daarbij geconstateerd dat sprake was van een darmkanteling en een vrijwel geheel afgestorven darmwand.  Hij heeft  het darmconvoluut geseponeerd.  Omdat er geen herstel van de darmfunctie optrad is omstreeks 10:30 uur besloten om de hond te laten inslapen.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“6.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

7.    Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde als dienstdoende dierenarts afwezig en niet bereikbaar was om aan de hond van klaagster de benodigde spoedhulp te verlenen, als volgt.  Beklaagde heeft erkend dat hem kan worden verweten dat hij op 17 maart 1998 om 07:30 uur niet bereikbaar was.  Het College is van mening dat een dienstdoende dierenarts verplicht is om gedurende de periode waarin hij dienst heeft ook daadwerkelijk bereikbaar te zijn, alsmede in staat moet zijn om binnen een redelijke termijn noodhulp te (doen) verlenen.  Vast staat dat beklaagde, die tot 08:30 uur dienst had, van te voren wist dat hij die ochtend omstreeks 07:30 uur een privé-afspraak in het ziekenhuis had.  Tevens staat vast dat hij geen maatregelen had getroffen om zich ervan te vergewissen dat er tijdens zijn periode van afwezigheid een andere collega beschikbaar was die hem kon vervangen.  Het College is derhalve van mening dat, ongeacht de vraag of de afloop van de onderhavige zaak een andere zou zijn geweest indien hij zijn afwezigheid wel goed had geregeld, beklaagde kan worden verweten dat hij als dienstdoende dierenarts niet voor een adequate vervanging tijdens de periode waarin hij wegens privé-omstandigheden niet bereikbaar en beschikbaar was, heeft zorg gedragen, waardoor de hond van klaagster, die in nood verkeerde, vanaf het eerste hulpsignaal niet de juiste opvang heeft gehad.  Hieruit volgt dat de klacht gegrond dient te worden verklaard.

8.    Het College is van oordeel dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, volstaan kan worden met het opleggen van een waarschuwing.”

4.    De grieven

Appellant heeft - samengevat -   het volgende  tegen de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

Appellant is het niet eens  met de opgelegde maatregel van een waarschuwing. Hij acht deze maatregel te zwaar en onvoldoende onderbouwd  omdat één enkele maal  afwezig zijn tijdens de uitoefening van de dienst het opleggen van een maatregel niet kan rechtvaardigen. Appellant heeft daarbij gewezen op zijn zorgen omtrent zijn gezondheidssituatie in de ochtend van 17 maart 1998. Voorts heeft hij er op gewezen, dat zijn dienst bijna afliep en het zelden voorkomt dat ‘s ochtends een beroep op de dierenarts wordt gedaan in een voor het dier levensbedreigende situatie, en dat er toch hulp aangeboden is vanuit de maatschap, waartoe hij behoort, zij het later dan wanneer hij wel aanwezig of bereikbaar zou zijn geweest.

5.  Het verweer

Klaagster heeft - samengevat en voorzover  verband houdend met de grief   - het volgende  aangevoerd:

Klaagster is van mening dat appellant slordig is omgegaan  met zijn verantwoordelijkheid als dienstdoend dierenarts. De opvolgend dierenarts zou om half negen aanwezig zijn, omstreeks drie kwartier later dan de spoedmelding van klaagster, maar verscheen wegens griep helemaal niet, hetgeen hem niet valt te verwijten. Appellant had tijdens zijn afwezigheid en onbereikbaarheid een adequate regeling moeten treffen.

6.   De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven de bij de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aan appellant opgelegde sanctie wegens zijn te kort schieten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, die daartoe de hulp van appellant had ingeroepen.

2.   Met betrekking  tot de hierboven  weergegeven grief van appellant, die - kort gesteld - inhoudt  dat een eenmalige constatering van afwezigheid en onbereikbaarheid gedurende een korte tijdspanne een onvoldoende grond is om de maatregel van een waarschuwing op te leggen, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat als niet betwist tussen partijen vaststaat dat appellant op 17 maart tussen 07.30 uur en 08.30 uur dienst had, maar afwezig en niet bereikbaar was.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege - in rechtsoverweging 7 van de beroepen uitspraak - dat, ongeacht de afloop  van de onderhavige zaak, appellant kan worden verweten dat hij als dienstdoend dierenarts niet heeft zorggedragen voor adequate vervanging tijdens de periode waarin hij wegens privé-omstandigheden niet bereikbaar en beschikbaar  was. Zoals op de zitting van het Veterinair Beroepscollege is gebleken wist appellant reeds geruime tijd dat hij op 17 maart 1998 om 07.30 uur in het ziekenhuis werd verwacht voor onderzoek. Appellant heeft dan ook ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om voor passende vervanging zorg te dragen. Dat heeft hij echter ten onrechte nagelaten.

3.   In kader van een behoorlijke diergeneeskundige dienstverlening is van wezenlijke waarde, dat door een sluitende vervangingsregeling van dierenartsen steeds op het eerste verzoek om diergeneeskundige hulp te verlenen kan worden gereageerd.

4.   Uit het bovenstaande volgt dat de door het Veterinair Tuchtcollege aan appellant opgelegde maatregel van waarschuwing passend en voldoende gemotiveerd is. De grief faalt derhalve en het beroep van appellant tegen de aangevallen beslissing van het Veterinair Tuchtcollege kan niet slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der  Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 28 januari 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter