ECLI:NL:TDIVBC:2000:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-11

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:2
Datum uitspraak: 30-03-2000
Datum publicatie: 03-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-11
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het te koop aanbieden van UDA-diergeneesmiddelen. Wrakingsincident.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/11

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 22 juli 1999  van het

Veterinair Tuchtcollege (98/059)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 22 juli 1999, verzonden op 28 juli 1999, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ( hierna te noemen de Wet) aangewezen ambtenaar (hierna te noemen klager), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem  als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft:

·      appellant een geldboete opgelegd, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, ter hoogte van vijf duizend gulden,

·      appellant een schorsing opgelegd in de hem krachtens de Wet verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet, voor de duur van zes maanden,

·      bevolen dat deze uitspraak, met vermelding van de initialen van de naam en woonplaats van beklaagde en onder weglating van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden  aangeboden  aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Namens appellant heeft Y, advocaat te B, bij beroepschrift, gedateerd op 27 september 1999  en op 28 september 1999 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klager heeft bij  schrijven van 20 oktober 1999 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling van het onderhavig beroep ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege, oorspronkelijk vastgesteld voor 15 december 1999 om 16.00 uur, heeft op die dag niet plaatsgevonden, omdat de samenstelling van het college, als bedoeld in art. 26 jo art. 38 van de Wet, toen niet volledig was.  In de ochtend van 15 december 1999 heeft appellant bij het secretariaat van het college een schriftelijk, gemotiveerd verzoek doen indienen tot wraking van de beide bij het onderhavig beroep betrokken diergeneeskundige leden van het Veterinair Beroepscollege.  Het Veterinair Beroepscollege heeft diezelfde dag om 16.00 uur in raadkamer dit verzoek tot wraking behandeld ex art. 30 jo art. 39 van de Wet.  Appellant, wiens advocaat desgevraagd door het college daarvan voor 12 uur telefonisch op de hoogte was gesteld, is niet verschenen.  Bij het Veterinair Beroepscollege was inmiddels tevens een verzoek tot verschoning van een der betrokken diergeneeskundige leden van het college binnengekomen, welk verzoek het Veterinair Beroepscollege op laatst bedoelde datum heeft toegewezen (de gronden van dit verzoek kwamen niet overeen met die van bovenvermeld verzoek tot wraking dat ook tegen dit lid van het college was gericht), daarbij bepalend dat op dit onderdeel van het verzoek tot wraking niet meer behoefde te worden beslist. Het Veterinair Beroepscollege heeft op 15 december 1999 in raadkamer appellant’s verzoek tot wraking afgewezen, voorzover het betrof het andere diergeneeskundige lid van het college, dat is gehoord, en vervolgens de behandeling van de zaak in een openbare zitting aangehouden tot 12 januari 2000.  Dit is belanghebbenden tijdig bericht.  Van de beslissingen van het Veterinair Beroepscollege, op 15 december 1999 in raadkamer genomen, is op 5 januari 2000 aan partijen kennisgegeven.  Op 12 januari 2000 heeft de openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege plaatsgevonden, waarbij klager zijn standpunt terzake van het beroep van appellant nader heeft toegelicht.  Appellant is niet verschenen.  Hij heeft op die dag bericht niet op de zitting te zullen verschijnen, omdat naar zijn mening nog niet rechtsgeldig op zijn verzoek tot wraking was beslist.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Appellant heeft in de periode van november 1997 tot en met maart 1998 verscheidene malen in verschillende periodieken UDA-diergeneesmiddelen te koop aangeboden en heeft in november 1997 een direct mailing campagne gevoerd die gericht was aan 6660 melkveehouders. Appellant heeft verklaard dat daarop ongeveer 1 000 melkveehouders reageerden met een bestelling.

Appellant heeft omstreeks 20 november 1997 door tussenkomst van een bij hem in dienst zijnde paraveterinair aan het veehouderijbedrijf Z te C de diergeneesmiddelen Orbenin extra DC en Avuloxil, zijnde zogeheten UDA-diergeneesmiddelen, geleverd en heeft in januari 1998 aan dit bedrijf de diergeneesmiddelen Orbenin en Neopen, zijnde zogeheten UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.

Appellant heeft omstreeks 30 december 1997 door tussenkomst van een bij hem in dienst zijnde paraveterinair aan het veehouderijbedrijf W te D de diergeneesmiddelen Super Mastidol, Avuloxil, Lincocin forte, Estrumate, Lincocin 40% 150 gr, Aureomycine spray, Baytril 5% 100 ml, Trimsul, Pen-strep 100 ml, Erythrocine 100 ml, zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd en heeft aan dit bedrijf omstreeks 15 januari 1998 de diergeneesmiddelen Pen LA en Amoxy inj., zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd;

Appellant heeft omstreeks 11 maart 1998 aan het veehouderijbedrijf V te E de diergeneesmiddelen Oxy spray en Lincocin 20% 150 gr, zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.

Appellant heeft door tussenkomst van een bij hem in dienst zijnde paraveterinair aan het veehouderijbedrijf U te F de diergeneesmiddelen Neopen, Lincocin 40% 150 gr, Nafpenzal DC en Colistine 1200, alsmede Colistine 4%, Flumequine 10% en Kanapen, zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.  Appellant heeft in november en december 1997 door tussenkomst van een bij hem in dienst zijnde paraveterinair aan het veehouderijbedrijf T te G de diergeneesmiddelen Erykana en Trimsul, zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing onder meer de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, ten grondslag gelegd:

“21.In geding is of beklaagde door het aan veehouders te koop aanbieden en afleveren van UDA-diergeneesmiddelen in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

22.Vast staat dat beklaagde aan de in het door de klachtambtenaar overgelegde procesverbaal genoemde veehouders zogenoemde UDA-diergeneesmiddelen heeft geleverd.  Het betreft de middelen Orbenin (extra DC), Avuloxii, Neopen, Super Mastidol, Avuloxil, Lincocin forte, Estrumate, Lincocin 40% 150 gr, Aureomycine spray, Baytril, Trimsul 100 ml, Pen-strep 100 ml, Erythrocine 100 ml, Pen LA, Amoxy inj, Oxy spray, Lincocin 20% 150 gr, Colistine 4%, Flumequine 10%, Kanapen en Erykana, allen diergeneesmiddelen die op grond van artikel 2, eerste lid, van de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders als UDA-diergeneesmiddel worden beschouwd.

23.De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde deze UDA-diergeneesmiddelen aan de betreffende veehouders heeft verstrekt zonder de in het kader van de verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen; er is immers geen sprake geweest van een voorafgaand onderzoek, beklaagde wist evenmin voor welke dieren de diergeneesmiddelen bestemd waren, laat staan dat hij de toestand van de met deze middelen behandelde dieren na de behandeling heeft gecontroleerd en er is voorts sprake van een onverantwoord lange periode waarvoor de middelen werden verstrekt, waardoor niet alleen de gezondheidszorg voor dieren, doch ook de volksgezondheid in gevaar is gebracht.

24.Beklaagde heeft ten verweer aangevoerd dat de hem verweten gedraging voldoet aan de normen en overigens niet afwijkt van hetgeen de algemeen geldende praktijk is; de AID heeft zijns inziens dan ook op dit punt ten onrechte geen nadere vragen aan in het proces-verbaal genoemde veehouders gesteld.  Het College acht dit verweer echter te algemeen en te vaag om ook maar een begin van twijfel omtrent de juistheid van hetgeen door de betreffende veehouders in het door de klachtambtenaar overgelegde procesverbaal is verklaard te doen ontstaan.  Voorts geldt dat beklaagde zowel schriftelijk als mondeling ter zitting heeft erkend dat hij bij de aflevering van de bestelde diergeneesmiddelen alleen kijkt of de bestelling overeenstemt met de grootte van het bedrijf en dat zijn rol is beëindigd bij de aflevering van deze middelen.  Beklaagde heeft weliswaar - onder verwijzing naar de uitkomsten van een enquête onder veehouders betoogd dat zijn handelwijze niet afwijkt van de handelwijze van zijn beroepsgenoten en de aan zijn handelwijze verbonden risico’s daarvan evenmin verschillen, doch naar het oordeel van het College heeft beklaagde niet aannemelijk gemaakt dat hij, op dezelfde wijze als deze genoemde beroepsgenoten, in staat is om een juist oordeel omtrent de gezondheidssituatie op de desbetreffende bedrijven te vellen, laat staan om een aflevering van UDA-diergeneesmiddelen aan deze bedrijven voor een periode van maar liefst zes maanden te rechtvaardigen.  Evenmin is gesteld of gebleken dat, wat er ook zij van de juistheid van de stelling van beklaagde dat zijn handelwijze spoort met die in de humane geneeskunde ten aanzien van het voorschrijven van geneesmiddelen tegen chronische klachten, in het onderhavige geval sprake is van een identieke of vergelijkbare situatie.

25.Aangenomen dient derhalve te worden dat beklaagde de betreffende UDA-diergeneesmiddelen - al dan niet door middel van een bij hem een dienst zijnde paraveterinair - heeft afgeleverd zonder een bedrijfsbezoek, dat voldoet aan de daaraan gestelde diergeneeskundige normen, af te leggen.  Naar het oordeel van het College heeft beklaagde zich ook niet op andere wijze een afdoende beeld gevormd van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen bestemd waren (zó beklaagde er al mee bekend was voor welke dieren de middelen bestemd waren), en heeft hij zich evenmin ervan overtuigd of de toediening van de betreffende middelen het doel waarvoor deze werden verstrekt, kon dienen.  Ook heeft hij na afloop van de verstrekking in het geheel geen nazorg verleend.  Onder overneming van hetgeen op dit punt van de zijde van de klachtambtenaar naar voren is gebracht, overweegt het College dat beklaagde daarmee op geen enkele wijze invulling heeft gegeven aan zijn verantwoordelijkheid die - zoals volgt uit artikel 14, aanhef en onder b, van de Wet, de artikelen 29 en 30 van de Diergeneesmiddelenwet, de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders en de Regeling administratieve voorschriften ingevolge de diergeneesmiddelenwet in onderling verband en samenhang bezien - op hem in zijn hoedanigheid van dierenarts rust bij de verstrekking van de zogeheten UDA-diergeneesmiddelen en waarbij geldt dat deze middelen alleen in het kader van diergeneeskundige begeleiding, toegespitst op de concrete situatie van het bedrijf, mogen worden verstrekt.  Beklaagde heeft - mede gelet op aard en de omvang van de verstrekking - hierdoor naar het oordeel van het College in hoge mate onzorgvuldig gehandeld, waardoor niet alleen voor de gezondheidszorg voor dieren, doch ook voor de volksgezondheid ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

26.Conclusie van het voorafgaande is dat de klacht gegrond moet worden verklaard.  Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.  Het College neemt in overweging dat beklaagde ter zitting heeft verklaard dat hij een cliëntenbestand van circa 2000 veehouders heeft en dat hij UDA-diergeneesmiddelen aflevert voor een periode van maar liefst zes maanden.  Het College neemt voorts in overweging dat door deze handelwijze sprake kan zijn van een verregaande voorraadvorming van UDA-diergeneesmiddelen bij veehouders en dat daardoor de reële kans ontstaat dat dierziekten symptomatisch worden bestreden met als gevolg resistentie-inductie, verspreiding van besmettelijke dierziekten en onbekende vorming van residuen.  Het College neemt daarnaast in overweging dat de bewezen verklaarde feiten passen in een bestendig patroon van handelen dat beklaagde reeds geruime tijd volgt, alsmede dat beklaagde op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van enig inzicht in de ernst van de overtreding.  Het College besluit derhalve dat aan beklaagde niet alleen een geldboete zal worden opgelegd, doch tevens een onvoorwaardelijke schorsing gedurende een periode van zes maanden.  Voorts zal de uitspraak, onder vermelding van de initialen van de naam en woonplaats van beklaagde en onder weglating van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die overige personen aanwijzingen bevatten, worden bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publikatie worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.”

4.    Bezwaar en grieven

Namens appellant is - samengevat -   het volgende aangevoerd:

A. Bezwaar

Uit het proces verbaal van het verhandelde in raadkamer  van het Veterinair   Beroepscollege op 15 december 1999 op het door appellant ingediende verzoek tot wraking van R blijkt niet welk standpunt deze heeft ten aanzien van de jegens hem verzochte wraking. Omdat appellant in tegenstelling tot R, voornoemd, tijdens de behandeling in raadkamer niet  is gehoord noch op de hoogte gesteld is van diens standpunt, is hij niet in staat gesteld te reageren. Hierdoor is het beginsel van hoor en wederhoor in het procesrecht geschonden, is de beslissing op het verzoek om wraking nietig, en moet het ervoor worden gehouden dat  op dat verzoek nog niet is beslist. Op het beroepschrift mag niet worden beslist totdat op het verzoek om wraking is beslist. Indien desondanks wel op het beroepschrift wordt beslist, is deze beslissing nietig. Daarbij is van de kant van appellant gewezen op de artikelen 513, vijfde lid, en 515, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

B. Grieven

I.     Appellant acht  het gestelde in overweging 24 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat  zijn  verweer, dat er geen nadere vragen gesteld zijn  aan de in het proces verbaal  genoemde veehouders over de algemeen geldende praktijk  ten aanzien van het verstrekken van UDA-diergeneesmiddelen,  te algemeen en te vaag is om ook maar een begin van twijfel te laten ontstaan omtrent de juistheid van de inhoud van die verklaringen, te weinig onderbouwd. Bedoelde vragen zijn relevant omdat ook in de geldende praktijk de strikte norm om eerst het individuele dier te onderzoeken en vervolgens eventueel een diergeneesmiddel voor te schrijven is losgelaten.

II.    Appellant is van mening dat de verstrekking van diergeneesmiddelen in het kader van de begeleiding  van het betreffende bedrijf door de plaatselijke dierenarts  een zodanig ruime norm is, dat verstrekking op telefonische bestelling  daaronder valt. Om deze reden ziet hij niet in de juistheid van  het in overweging 24 van de bestreden beslissing, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dezelfde wijze als zijn lokale beroepsgenoten  in staat is een juist oordeel  omtrent de gezondheidssituatie op de desbetreffende bedrijven te vellen. Omdat het gaat om middelen tegen algemeen en goed door de veehouder te herkennen kwalen, waarvan de effecten goed herkenbaar zijn, acht  appellant  de nadere eisen van toezicht, waarborg voor hulp en evaluatie van het effect niet nodig, omdat  ook de mondige veehouder het effect kan evalueren, namelijk door te constateren dat het middel niet werkt. Alsdan kan hij zonodig een dierenarts inschakelen. Bovendien is appellant van mening, dat het Veterinair Tuchtcollege niet als eis stelt, dat hij daadwerkelijk een juist oordeel vormt over  de gezondheidssituatie op het betreffende bedrijf, maar hij slechts in staat moet zijn daarover een oordeel te vormen. Appellant is van mening, dat hij niet minder dan de plaatselijke dierenarts in staat is dat oordeel te vormen.

III.   Appellant acht  onvoldoende onderbouwd in overweging 24 van de beroepen uitspraak, dat er geen identieke of vergelijkbare  situatie is bij het verstrekken van geneesmiddelen tegen chronische klachten in  de diergeneeskunde en  de humane geneeskunde.

IV. Appellant  acht het gestelde in overweging 25 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat hij niet door bedrijfsbezoek, noch op andere wijze een afdoend beeld heeft gevormd van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de geneesmiddelen bestemd zijn, een vereiste dat in strijd is met de algemene norm en praktijk, zeker als het gaat om grote bedrijven.

V. Het vereiste, zoals gesteld in overweging 25 van voornoemde uitspraak, dat appellant zich niet ervan heeft overtuigd, dat de toediening van de betreffende middelen het doel waarvoor deze worden verstrekt, kon dienen, onderschat zijn bekwaamheid, indien zulks betekent dat hij bij een middel tegen onvruchtbaarheid  niet nagaat of dat middel het doel van het bevorderen van vruchtbaarheid wel kan dienen.

VI. Appellant verzet zich tegen het in overweging 26 van de aangevallen beslissing gestelde, dat hij gelet op het cliëntenbestand   van circa 2000 veehouders en in aanmerking nemend dat  hij bestellingen aflevert voor een periode van maar liefst 6 maanden, verregaande voorraadvorming in de hand werkt en hij daardoor dierziekten symptomatisch bestrijdt met als gevolg kans op residentie-inductie, verspreiding van besmettelijke dierziekten en onbekende vorming van residuen.

Appellant wijst erop, dat in de praktijk  voor aanzienlijk kortere tijd besteld wordt en geleverd wordt dan voor 6 maanden. Ook valt niet in te zien, dat bij voorraadvorming schadelijke effecten als door het  Veterinair Tuchtcollege genoemd optreden. Een causaal verband is niet aangetoond, hetgeen overigens ook niet door het Veterinair Tuchtcollege wordt geëist. Bovendien kan symptoombestrijding ook plaatsvinden bij een geringe voorraad.

VII. Appellant is van  mening dat de opgelegde maatregelen in elk geval te zwaar zijn en moeten worden verminderd.

5.  Het verweer

Door klager is - samengevat - het volgende aangevoerd:

Ad het bezwaar:     Geen opmerkingen.

Ad grief I:       Klager is van mening, dat de verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen met zorgvuldigheid in de vorm  van begeleiding, controle en nazorg dient te geschieden. Hoe de begeleiding in concreto  plaatsvindt hangt van allerlei factoren af. Daartoe is een plaatselijk dierenarts in staat en appellant, die zich slechts beperkt tot de verkoop van diergeneesmiddelen, niet.

Ad grief II:      Begeleiding  omvat het geheel van onderzoek van de dieren waarvoor

                        hulp wordt gevraagd tot en met de behandeling en verslaglegging door een en dezelfde dierenarts of, indien meerdere dierenartsen daarbij zijn betrokken, door hen in goed overleg met elkaar. Deze norm is niet zodanig ruim, dat daaronder de door appellant gebezigde praktijk valt. Appellant levert diergeneesmiddelen op basis van symptomen, gemeld door een niet-dierenarts. Deze meldingen maken appellant in geen enkele omstandigheid  vergelijkbaar met een lokaal praktiserend dierenarts, die in overleg met de veehouder tot een gerichte keuze kan komen. Ook gangbare diergeneesmiddelen hebben veelal een wachttermijn, waarvoor de dierenarts wordt geacht de veehouder te instrueren op de naleving ervan. Appellant was niet in staat zich een goed beeld te vormen  van de dieren waarvoor de bestelde diergeneesmiddelen nu en in de toekomst  bedoeld waren.

Ad grief III:   Geneesmiddelenverstrekking tegen chronische klachten in de diergeneeskunde is reeds daarom niet te vergelijken met de verstrekking van humane geneesmiddelen vanwege de belangen van volks- en diergezondheid, ondermeer door de residuvorming. De kans dat mensen met  ( de afbraakproducten van) deze diergeneesmiddelen via hun voedingsmiddelen ongewild te maken krijgen wordt aanmerkelijk vergroot.  Voorraadvorming  zonder met redenen onderbouwde medicinering kan ook leiden tot versluiering van (beginnende) besmettelijke dierziekten.

Ad grief IV:     De dierenarts is verplicht, ook op grote bedrijven, zich een beeld te vormen van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de geneesmiddelen zijn bestemd. De verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen  dient met zorgvuldigheid in de vorm van begeleiding, controle en nazorg te geschieden Hoe de begeleiding in concreto plaatsvindt hangt mede af van de bedrijfssituatie inzake hygiëne, gezondheid en conditie van de dieren.

Ad grief V:     Met de enkele symptoombeschrijving  is de juiste medicatie nog niet aangegeven. Zo is bij de melding van mastitis nog niet duidelijk  of er sprake is van een Staphylococcen-mastitis of een Streptococcen-mastitis. Een verdergaande diagnose is nodig omdat medicatie - afhankelijk  van de situatie waarin dier en bedrijf verkeren - wel eens zinloos zou kunnen zijn. Niet ieder diergeneesmiddel bevordert uitsluitend  op grond van het aangeven symptoom het doel dat wordt beoogd.

Ad grief VI:     Voorraadvorming op het bedrijf  draagt zeker de kans om besmettelijke ziekten te verspreiden. Ook eenvoudige symptomen als hoesten en diaree kunnen immers horen bij een besmettelijke dierziekte. Ook het feit dat wel middelen gekocht worden die op het moment van de koop niet nodig zijn bevordert het gevaar dat die middelen  - zonder een diergeneeskundige diagnosestelling - willekeurig (kunnen) worden toegediend. Voorraadvorming kan er ook  gemakkelijk toe leiden, dat de kwaliteit van het middel  minder gewaarborgd is  ten aanzien van de vraag of het middel nog werkzaam is  overeenkomstig de registratievoorschriften. Door een zorgvuldige aflevering worden de nadelige effecten van de toediening van diergeneesmiddelen  tot een minimum beperkt. Daartoe dient de behoorlijke, zorgvuldige en noodzakelijke tussenkomst van een dierenarts, waarvan geen sprake is als de levering van diergeneesmiddelen het gevolg is van de verkoopacties van appellant.

Ad grief VII:   Klager is niet van mening dat de opgelegde maatregelen te zwaar zijn.

6.   De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

A. De bezwaren van appellant tegen de beslissing van het Veterinair Beroepscollege op het wrakingsverzoek

1.   Gelijk hierboven onder 1. Het verloop van de procedure vermeld, heeft appellant bij zijn faxbericht van 12 januari 2000, waarbij hij deed berichten die dag op de zitting van het Veterinair Beroepscollege in zijn zaak niet aanwezig te zullen zijn, zijn afwezigheid gemotiveerd met de stelling dat de beslissing van het Veterinair Beroepscollege op het wrakingsverzoek van 15 december 1999 ongeldig en nietig is wegens inbreuk op het fundamentele procesbeginsel van hoor en wederhoor.  Immers, aldus appellant, het betrokken lid van het college tegen wie het wrakingsverzoek was gericht, is op die dag door het college in raadkamer wel gehoord, doch appellant niet.  De rechterlijke beslissing, welke vervolgens uit die raadkamerprocedure voortvloeit, is in strijd met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor en derhalve nietig, zo stelt appellant.  Dat betekent naar het oordeel van appellant dat op het wrakingsverzoek nog niet is beslist en de zaak ten gronde dan ook niet ter zitting van het college op 12 januari 2000 kan w orden behandeld.                         

2.   Het Veterinair Beroepscollege oordeelt over dit bezwaar van appellant als volgt.

Op 15 december 1999, dag waarop des middags om 16.00 uur de mondelinge behandeling van het beroep van appellant zou dienen heeft appellant des morgens omstreeks 10.00 uur door zijn advocaat per fax een gemotiveerd verzoek tot wraking doen indienen dat gelijkluidend gericht was tegen beide diergeneeskundige leden (dierenartsen) van de kamer van het Veterinair Beroepscollege welke die middag de zaak van appellant zou behandelen. Daarbij werd aan het secretariaat van het college gevraagd om de ontvangst van dit wrakingsverzoek voor 12.00 uur aan de advocaat van appellant te bevestigen.  Dit is geschied.  De secretaris van het Veterinair Beroepscollege heeft het kantoor van de advocaat van appellant tijdig doen weten dat het college die middag op de  voor de zitting vastgestelde plaats en tijdstip eerst het verzoek tot wraking, als door appellant ingediend, zal beoordelen, en dat daarna, mocht daartoe aanleiding bestaan, de zaak ten gronde alsnog ter openbare zitting aan de orde zou kunnen komen. Omstreeks 15.00 uur heeft appellant per fax aan het secretariaat  van het Veterinair Beroepscollege doen berichten die middag ter zitting niet te zullen verschijnen.

3.   Op basis van  art. 39 jo  art. 30 van de Wet heeft het Veterinair Beroepscollege op 15 december 1999 om 16.00 uur, en derhalve ten spoedigste, het verzoek tot wraking, die ochtend door appellant ingediend, in raadkamer behandeld en daarop beslist.  Een van de beide diergeneeskundige leden van het College tegen wie het wrakingsverzoek was gericht, heeft toen een verzoek tot verschoning bij het college ingediend, op andere gronden dan die welke in het wrakingsverzoek waren  aangevoerd.  Dat verzoek tot verschoning heeft het Veterinair Beroepscollege toegewezen, daarbij bepalend dat te dien aanzien op het verzoek om wraking van bedoeld lid niet meer behoefde te worden beslist.

4.   Met betrekking tot het gemotiveerde wrakingsverzoek van appellant, voorzover gericht tegen het andere diergeneeskundige lid van het college, heeft het Veterinair Beroepscollege alvorens te beslissen dat lid gehoord.  Het college heeft vervolgens beslist dat gelet op de motivering van het wrakingsverzoek en  dat lid gehoord niet is gebleken van feiten en omstandigheden waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en dat verzoek derhalve afgewezen.  Appellant die, zoals hij zelf had gevraagd, tijdig op de hoogte was gesteld dat zijn gemotiveerd verzoek die dag op het aangegeven uur op de aangegeven plaats zou worden behandeld, heeft het kennelijk niet nodig beoordeeld dat verzoek in raadkamer nader toe te lichten.  Dat staat hem vrij.  Het Veterinair Beroepscollege had ambtshalve geen behoefte aan een nadere toelichting van dat wrakingsverzoek, dat helder was gemotiveerd, door of namens appellant.

5.   Van deze beslissing van het Veterinair Beroepscollege van 15 december 1999 op zijn wrakingsverzoek is appellant tijdig op de hoogte gesteld.  Daar het college op laatstgenoemde datum niet in overeenstemming met het bepaalde in art. 26 jo art.  38 van de Wet kon worden samengesteld voor de voor die dag in deze zaak vastgestelde openbare zitting, als bedoeld in art. 39 jo art.31, lid 1 van de Wet, heeft het Veterinair Beroepscollege op 15 december 1999 de datum voor deze zitting nader vastgesteld op 12 januari 2000.  Dit laatste is partijen tijdig bericht.

6.   Het bezwaar van appellant dat wegens strijd met het fundamentele procesbeginsel van hoor en wederhoor deze beslissing van het Veterinair Beroepscollege op het wrakingsverzoek van appellant van 15 december 1999 nietig en ongeldig is, en dat dientengevolge de op 12 Januari 2000 nader vastgestelde openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege voor de behandeling van zijn zaak te gronde niet rechtsgeldig kon plaatsvinden omdat op die laatst genoemde dag op dat wrakingsverzoek nog niet rechtsgeldig zou zijn beslist, dient dan ook te worden verworpen.

B. Overwegingen van het Veterinair Beroepscollege ten aanzien van de grieven van appellant tegen de beroepen beslissing van het Tuchtcollege

7.       In deze zaak is aan de orde in hoeverre in stand kunnen blijven de in de grieven van appellant genoemde overwegingen en beslissingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege die er toe strekken dat beklaagde, thans appellant, zodanig is te kort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan, op grond waarvan aan appellant tuchtmaatregelen zijn opgelegd.

8.       In de onderhavige zaak wordt appellant verweten dat hij in de aangegeven periode meermalen zgn.  UDA-diergeneesmiddelen (dat wil zeggen diergeneesmiddelen, welke vallen onder de bepalingen met betrekking tot de kanalisatie van diergeneesmiddelen van hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet en  de zgn. Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders van 23 september 1986, Stcrt 187, zoals nadien gewijzigd) aan houders van dieren heeft afgeleverd zonder daarbij als dierenarts de vereiste diergeneeskundige zorg te betrachten, als nader aangeduid in ro 23 van de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

9.       Hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet bevat regels met betrekking tot de kanalisatie van door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen diergeneesmiddelen,  welke bij toepassing zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier kunnen opleveren.  Het is behoudens op grond van deze wet aangegeven uitzonderingen verboden even bedoelde diergeneesmiddelen af te leveren.  In genoemde Kanalisatieregeling heeft de minister nader aangegeven (a) welke diergeneesmiddelen zonder tussenkomst van de dierenarts mogen worden toegepast, (b) voor de toepassing van welke diergeneesmiddelen die tussenkomst is vereist (UDA-diergeneesmiddelen) en ( c) welke diergeneesmiddelein uitsluitend door de dierenarts zelf mogen worden toegediend (UDD-diergeneesmiddelen).

10.   De onderhavige zaak betreft leveringen van UDA-diergeneesmiddelen door appellant in zijn hoedanigheid van dierenarts aan houders van dieren. Dergelijke leveringen zijn naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege alleen toegelaten, indien en in zoverre de betrokken dierenarts bij die leveringen telkens de vereiste diergeneeskundige zorg betracht.  De inhoud en omvang van die zorg is in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omschreven en aangeduid in de rechtsoverwegingen 23 tot en met 25.  Appellant ontkent op zich zelf niet het bestaan van deze norm.  In zijn verweer in eerste instantie en in beroep stelt appellant, kort gezegd, dat hij, mede gelet op de thans in ons land al lange tijd  algemeen gangbare en door de overheid aanvaarde praktijk te dezen, die norm steeds voldoende in acht heeft genomen en het Veterinair Tuchtcollege de klacht dan ook had dienen af te wijzen.

11.   Aangezien bovenvermelde toepasselijke, wettelijke normen wel aanduiden welke diergeneesmiddelen een dierenarts aan houders van dieren mag afleveren, maar niet nauwkeurig omschrijven welke diergeneeskundige zorg deze dierenarts bij aflevering van UDA-geneesmiddelen aan houders van dieren in acht heeft te nemen, dient in beroep eerst te worden vastgesteld of die norm tot het betrachten van diergeneeskundige zorg door de dierenarts bij bedoelde aflevering als zodanig bestaat en, zo ja, welke de inhoud daarvan is.

12.   Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Diergeneesmiddelenwet blijkt dat de strekking van de bepalingen met betrekking tot de kanalisatie van diergeneesmiddelen is dat een naar verhouding beperkt aantal diergeneesmiddelen onder deze kanalisatie wordt gebracht, te weten wanneer de bevoegde overheid heeft vastgesteld dat deze diergeneesmiddelen zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar kunnen opleveren voor de gezondheid van mens of dier.  Daarbij is van belang in hoeverre een diagnosestelling door een dierenarts voorafgaande aan de levering van bepaalde diergeneesmiddelen nodig is in verband met mogelijke invloed die het gebruik van die middelen kan hebben op de behandeling van onder meer consumptiegoederen en op residuwerking.  De wetgever heeft met name willen voorkomen dat ook onder deze kanalisatieregeling vallen diergeneesmiddelen waarvan de aflevering aan houders van dieren een dergelijk risico niet direct meebrengt, omdat deze houders van dieren zelf heel wel in staat moeten worden geacht te oordelen in hoeverre het gebruik daarvan bij bepaalde aandoeningen nodig is. Dat betekent dat de bevoegde overheid alleen die diergeneesmiddelen  onder de werking van het kanalisatieregime brengt, wanneer zij heeft vastgesteld dat de tussenkomst van een dierenarts bij aflevering van die middelen aan een houder van dieren nodig is in verband met gevaar voor gezondheid van mens en dier.  Die tussenkomst van de dierenarts houdt dan in dat hij alvorens die UDA-diergeneesmiddelen aan houders van dieren af te leveren zich als dierenarts er van moet vergewissen dat toediening van die middelen bij de dieren, waarvoor  die diergeneesmiddelen zijn bestemd, nodig is.  De wetgever heeft willen voorkomen dat met betrekking tot UDA-diergeneesmiddelen het instituut van zgn. postorderdierenartsen tot ontwikkeling komt.

13.   Tot 1 oktober 1992, toen het veterinair tuchtrecht als geregeld in hoofdstuk III van de Wet in werking trad, gold het op art. 2, eerste lid, onderdelen b en d, van de Dierengeneesmiddelenwet gebaseerde Koninklijk Besluit tijdelijke voorziening voorschrijven en afleveren gekanaliseerde diergeneesmiddelen van 18 december 1986, Stbl. 725.  Art. 5, lid 2 van dit Besluit bepaalde dat dit besluit buiten werking treedt op het tijdstip waarop hoofdstuk III (Tuchtrechtspraak) van de Wet in werking treedt.  Op grond van art. 2 van het Besluit was het dierenartsen verboden om diergeneesmiddelen, waarop hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet van toepassing is, aan houders van dieren af te leveren, tenzij het dieren betreft ten aanzien waarvan hun hulp is ingeroepen en zij zich ter plaatse van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen zijn bestemd hebben overtuigd.  Blijkens de nota van toelichting werd met het Besluit beoogd te voorkomen dat een dierenarts, na al dan niet met afnemers alleen contact te hebben gehad, over het gehele land gekanaliseerde middelen aflevert zonder dat hij zich van de veterinaire noodzaak daarvan heeft overtuigd.  De nota van toelichting vermeldt voorts dat tegen niet-verantwoorde afleveringen van gekanaliseerde diergeneesmiddelen kan worden opgetreden op basis van het tuchtrecht doch, zolang het instrument van het tuchtrecht nog niet functioneert, een tijdelijke oplossing dient te worden gevonden waarmee wordt voorkomen dat de aflevering van gekanaliseerde diergeneesmiddelen -met als enig oogmerk commercieel gewin- mogelijk wordt.  Het verbod van art. 2 Besluit gold aanvankelijk niet voor dierenartsen die plaatselijk de praktijk plegen uit te oefenen daar waar de dieren worden gehouden.  Op dit punt is het Besluit gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 14 juni 1990, Stbl. 410.  Het werd wenselijk geacht om in bepaalde gevallen ook van de plaatselijke dierenarts te eisen dat hij alvorens hij een diergeneesmiddel aflevert eerst een diagnose stelt.

14.   Zoals uit art. 5, lid 2 van het Besluit van 18 december 1986 blijkt, is het de bedoeling van de Besluitgever geweest dat de in het Besluit gegeven normen voor het afleveren van UDA-diergeneesmiddelen door een dierenarts aan houders van dieren inhoudelijk gehandhaafd blijven onder het regime van hoofdstuk III van de Wet, nadat het Besluit op 1 oktober 1992 buiten werking is getreden.  Een en ander komt overeen met de strekking van de betrokken bepalingen van Hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet. Dit houdt in dat ook volgens de thans geldende toepasselijke, wettelijke normen het verbod op het afleveren van UDA-diergeneesmiddelen door een dierenarts aan houders van dieren niet geldt, indien en voor zover die aflevering dieren betreft ten aanzien waarvan zijn hulp is ingeroepen en bij zich ter plaatse van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen zijn bestemd heeft overtuigd.

15.   Appellant klaagt in grief I dat te weinig is onderbouwd het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege in zijn ro 24 dat het verweer van appellant dat geen nadere vragen aan de in het proces verbaal genoemde veehouders zijn gesteld of de aan appellant verweten gedraging voldoet aan de normen en overigens niet afwijkt van hetgeen de algemeen geldende praktijk is, te algemeen en te vaag is om ook maar een begin van twijfel te doen ontstaan omtrent de juistheid van hetgeen door de betreffende veehouders in het door klager overgelegde proces verbaal is verklaard.  De grief faalt.  Uit hetgeen appellant in eerste aanleg en in beroep heeft aangevoerd blijkt niet dat bovenbedoelde verklaringen van de veehouders aan wie appellant de UDA-diergeneesmiddelen heeft geleverd of doen leveren onjuist in het proces verbaal zijn weergegeven en dat het Veterinair Tuchtcollege in zijn bestreden uitspraak niet mede op die verklaringen zou hebben mogen afgaan.  Uit deze verklaringen van de betrokken veehouders, en uit hetgeen appellant heeft gesteld omtrent zijn publikaties, welke aan de leveringen van UDA-diergeneesmiddelen zijn voorafgegaan en welke directe aanleiding vormden voor de bestellingen van de betreffende diergeneesmiddelen door deze en andere houders van dieren bij appellant, kan in redelijkheid worden opgemaakt dat appellant bij de afleveringen van deze diergeneesmiddelen niet heeft voldaan aan de normen welke daartoe gelden en hierboven in ro 14 zijn weergegeven.  Daaraan kan niet afdoen de stelling van appellant dat vele beroepsgenoten bij aflevering van vergelijkbare diergeneesmiddelen aan houders van dieren evenmin aan deze normen zouden voldoen.  De al dan niet juistheid van die stelling behoeft in deze procedure dan ook niet nader te worden bezien.

16.   In grief II bestrijdt appellant het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege (ro 24) dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, op dezelfde wijze als zijn beroepsgenoten, in staat is om een juist oordeel te vellen omtrent de gezondheidssituatie op de desbetreffende bedrijven van de houders van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen bij appellant zijn besteld.  Appellant stelt daarbij dat het in de praktijk hier om een zodanig ruime norm gaat, dat onder meer verstrekking van diergeneesmiddelen door een dierenarts op telefonische bestelling van een houder van dieren aan die norm kan voldoen.  Deze grief treft geen doel.  Verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen door een dierenarts aan houders van dieren dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, welke in beginsel onderzoek, diagnose, behandeling, nazorg en verslaglegging omvat. Er bestaat meer dan één methode waarop een dierenarts zich kan overtuigen van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen zijn bestemd.  De methoden hebben gemeen dat zij steeds met de vereiste zorg in het kader van een diergeneeskundige behandeling moeten worden toegepast.  Naar de gegevens welke appellant in eerste instantie en in beroep heeft verstrekt over de wijze waarop hij UDA-diergeneesmiddelen in de relevante periode pleegde af te leveren aan houders van dieren blijkt dat hij zich niet of niet voldoende zorgvuldig ter plaatse heeft overtuigd van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor deze geneesmiddelen zijn bestemd alvorens tot levering van die geneesmiddelen over te gaan.  Het Veterinair Tuchtcollege kon dan ook tot zijn in grief II bestreden oordeel komen.

17.   Grief III bestrijdt het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege (slot ro 24) dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie, identiek aan of vergelijkbaar met de humane geneeskunde.  Het Veterinair Tuchtcollege kon in redelijkheid tot zijn bestreden beslissing komen, omdat de diergeneeskundige normen omtrent de aflevering van UDA-Diergeneesmiddelen op zichzelf staan en passen in de betrokken diergeneeskundige behandeling van de desbetreffende dieren.  De grief kan niet slagen.

18.   Grief IV richt zich tegen het gestelde in ro 25 van de beroepen uitspraak dat appellant UDA-geneesmiddelen heeft afgeleverd zonder verantwoord bedrijfsonderzoek en ook niet anderszins een afdoend beeld heeft gevormd van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de geneesmiddelen waren bestemd.  Het Veterinair Beroepscollege verwijst hierbij naar hetgeen hierboven werd overwogen in ro 16. Het Veterinair Tuchtcollege kon tot zijn bestreden oordeel komen dat, kort gezegd, de aflevering van de UDA-diergeneesmiddelen door appellant niet of onvoldoende geschiedde in het kader van een door hem tevoren met voldoende zorgvuldigheid vastgestelde diergeneeskundige behandeling.  Ook deze grief treft geen doel.

19.   In grief V klaagt appellant dat het Veterinair Tuchtcollege zijn veterinaire bekwaamheid onderschat door in ro 25 te overwegen dat hij er zich niet van overtuigd heeft dat de toediening van de betreffende middelen het doel waartoe deze worden verstrekt kon dienen.  De grief mist feitelijke grondslag.  Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn bestreden overweging aangegeven dat appellant door zich niet ter plaatse van de gezondheidstoestand van de betrokken dieren genoegzaam op de hoogte te stellen de gevolgen van de toediening van door hem aan de houder van deze dieren verstrekte diergeneesmiddelen niet of niet voldoende heeft kunnen voorzien en beoordelen.

20.   Met grief VI komt appellant op tegen de overweging van het Veterinair Tuchtcollege (ro 26) dat door de handelwijze van appellant sprake kan zijn van een verregaande voorraadvorming van UDA-diergeneesmiddelen bij veehouders en dat daardoor de reële kans ontstaat dat dierziekten symptomatisch worden bestreden met als gevolg resistentie-inductie, verspreiding van besmettelijke dierziekten en onbekende vorming van residuen.  Appellant heeft erkend enige malen UDA-diergeneesmiddelen te hebben geleverd in zodanige hoeveelheid dat de houder van dieren aan wie geleverd werd voor een periode van enige weken of maanden een gebruiksvoorraad zal kunnen hebben gehad.  Nu appellant heeft nagelaten tijdig zorgvuldig na te gaan welke de gezondheidstoestand van de dieren was waarvoor de door hem te leveren diergeneesmiddelen bestemd waren, heeft hij zich zelf in de onmogelijkheid geplaatst voldoende inzicht te hebben in de in veterinaire zin benodigde hoeveelheid van de diergeneesmiddelen welke bij hem werden besteld.  Aldus heeft hij een risico van voorraadvorming doen ontstaan, welke onder omstandigheden de gezondheidszorg voor dieren ernstig in gevaar kan brengen op de wijze als door het Veterinair Tuchtcollege in zijn bestreden beslissing op dit punt aangegeven.  De grief treft geen doel.

21.   Appellant heeft tenslotte als grief VII aangevoerd dat, mocht het beroep niet tot vernietiging van de beroepen uitspraak leiden, de door het Veterinair Tuchtcollege aan appellant opgelegde maatregelen in elk geval te zwaar zijn en moeten worden verminderd.  De rechter in eerste aanleg heeft met betrekking tot de te treffen tuchtmaatregelen onder meer overwogen dat appellant zijn omstreden handelingen gedurende geruime tijd en op grote schaal heeft verricht alsmede dat zijn handelingen ernstige, hiervoor onder ro 14 en ro 20 vermelde risico's meebrengen en dat hij op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van enig inzicht in de ernst van de hem verweten overtreding. De procedure in beroep  heeft op deze factoren niet zodanig ander licht geworpen dat het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel komt dat de door appellant bestreden tuchtmaatregelen, welke hem door het Veterinair Tuchtcollege zijn opgelegd onevenredig zijn. Ook deze grief treft derhalve geen doel.

22.   Het Veterinair Beroepscollege is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·      verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C.Cusell, mr G. van der Wiel,  drs L.A.J. Smeenk (dierenarts) en drs Y. D. van der Werff (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en  door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 30 maart 2000 in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                Voorzitter