ECLI:NL:TDIVBC:2000:18 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-11

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:18
Datum uitspraak: 17-11-2000
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-11
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, een Bouvier, die een nest pups had gekregen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 00/11

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellant van een uitspraak

van 23 maart 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/015)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 23 maart 2000, verzonden op 17 april 2000, ongegrond verklaard de klacht van de heer X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden van appellant, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

Als gemachtigde van appellant heeft Z (W. te B) bij beroepschrift, gedateerd 14 juni 2000 en op 16 juni 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft  bij brief van 2 augustus 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 7 september 2000. Bij die gelegenheid heeft beklaagde zijn standpunt nader toegelicht. Beklaagde was vergezeld van zijn assistente V. Appellant is, zoals hij tevoren had aangekondigd, niet ter zitting verschenen.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 26 oktober 1998 heeft beklaagde 's ochtends bij appellant een visite afgelegd teneinde zijn hond, een Bouvier die een nest pups had gekregen, een injectie met oxytocine toe te dienen. Beklaagde arriveerde kort nadat de 12e pup was geboren.  Hij heeft afgezien van het toedienen van een injectie met oxytocine en heeft de moederhond en de pups niet onderzocht.  Hij heeft geadviseerd om de ruimtetemperatuur te verlagen.  's Middags heeft een praktijkgenoot van beklaagde, drs.  Segers, een visite afgelegd en de moederhond en de pups aan een onderzoek onderworpen; hij heeft toen met de echtgenote van appellant gesproken en eveneens geadviseerd om de ruimtetemperatuur te verlagen.  Voorts heeft hij verzocht om met de moederhond naar de praktijk te komen voor het verrichten van een echoscopie.  Een andere praktijkgenoot van beklaagde, S, heeft de moederhond echoscopisch onderzocht.  Hij heeft voorts geconstateerd dat een meegebrachte pup onderkoeld was en heeft deze in zijn kliniek opgenomen. Hij heeft appellant in dit verband een warmtelamp meegegeven.  Beklaagde heeft het bloed van de pup onderzocht en vastgesteld dat er sprake was van hypoglycaemie. Op 27 oktober 1998 heeft beklaagde een visite afgelegd; hij heeft toen met de echtgenote van appellant gesproken.  Op 28 oktober 1998 heeft beklaagde geadviseerd om de staarten van de pups niet te couperen gezien de problemen met het nest op dat moment.

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing de  volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“12. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn            hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

13. Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat hij de moederhond en de pups in de ochtend van 26 oktober 1998 niet heeft onderzocht, als volgt.  Vast staat dat beklaagde een visite heeft afgelegd op het moment dat de 12e pup net was geboren.  Beklaagde heeft verklaard dat hij geen onderzoek heeft verricht omdat hij wist dat een praktijkgenoot 's middags langs zou komen (hetgeen ook is geschied) en hij het beter vond om het nest op dat moment niet te storen.  Het College kan zich in deze verklaring vinden en is derhalve van oordeel dat beklaagde veterinair niet onjuist heeft gehandeld door de moederhond en de pups op dat moment nog niet aan een post partum onderzoek te onderwerpen.  Hieruit volgt dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

14. Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde een verkeerde diagnose heeft gesteld met betrekking tot de melkproduktie van de moederhond, als volgt.  Klager heeft ter zitting verklaard dat het een rustig nest was en dat de moederhond melk gaf en goed voor de pups zorgde.  Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet tot de overtuiging gekomen dat, ook al zou de melkproductie onvoldoende voor het onderhavige aantal pups zijn geweest, dit (mede gezien het verstrekte voedingsadvies) de oorzaak van de snelle sterfte van de pups is geweest.  Het College concludeert dat ook dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

15. Het College zal thans bespreken de klacht dat beklaagde kan worden verweten dat hij een verkeerd advies met betrekking tot de ruimtetemperatuur heeft gegeven.  Beklaagde heeft verklaard dat zowel hij als zijn praktijkgenoot  T onafhankelijk van elkaar van oordeel waren dat de temperatuur te hoog was en derhalve hebben geadviseerd om de ruimtetemperatuur te verlagen.  Ook klager heeft verklaard dat zijn echtgenote is geadviseerd om de verwarming lager  te zetten.  Weliswaar staat vast dat beklaagde's praktijkgenoot S zich vervolgens - toen hij constateerde dat bij een pup sprake was van een ondertemperatuur - hardop heeft afgevraagd of de temperatuur wel hoog genoeg was en heeft hij klager in dat kader een warmtelamp meegegeven, doch hieruit volgt niet dat het advies van beklaagde onjuist is geweest.  Dit geldt temeer nu vast staat dat beklaagde kort daarna met klager contact heeft opgenomen en hem heeft uitgelegd dat hij had geconstateerd dat er bij de pup sprake was van een glucosetekort.  Hieruit volgt dat klager naar het oordeel van het College had kunnen en moeten beseffen dat het door S gegeven advies onjuist was, dan wel dat het op de weg van klager had gelegen om - temeer nu hij beklaagde en niet S hiervan klaarblijkelijk een verwijt maakt - hierover nadere vragen te stellen, dan wel bij naderhand gerezen twijfel hierover met beklaagde nader contact op te nemen. Hieruit volgt dat ook dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.

16. Het College overweegt met betrekking tot de klacht dat beklaagde een verkeerd voedingsadvies heeft gegeven als volgt. Beklaagde heeft verklaard dat hij duidelijke voedingsadviezen heeft verstrekt en dat hij klager in het bijzijn van zijn assistente heeft gedemonstreerd hoe hij de pups moest voeden. Deze verklaring wordt ondersteund door de ter zitting in het geding gebrachte verklaring van de assistente die bij dit consult aanwezig was. Het College heeft derhalve geen aanleiding om aan te nemen dat beklaagde geen uitgebreide voedingsadviezen aan beklaagde heeft gegeven. Het College is evenmin van oordeel dat de geadviseerde hoeveelheden toe te dienen puppiemelk onjuist zijn geweest.

17. Het College overweegt met betrekking tot de klacht dat beklaagde kan worden verweten dat hij de staarten van de pups niet tijdig heeft gecoupeerd, dat zulks, gelet op de gezondheidstoestand van de pups, veterinair geen onjuist advies is geweest.

18. Klager heeft verzocht te bepalen dat beklaagde de ontstane schade dient te vergoeden. Het College begrijpt dit verzoek aldus dat klager het College verzoekt een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Nu evenwel de klacht ongegrond dient te worden verklaard is voor een dergelijke voorziening geen plaats. Het verzoek van klager behoeft om deze reden hier geen verdere bespreking.”

4. De grieven

Namens appellant is, samengevat weergegeven, het volgende  tegen de bestreden beslissing van  het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.     Naar de mening van appellant spreekt het Veterinair Tuchtcollege zich in genoemde overweging 15 ten onrechte niet uit over het feit dat door beklaagde, althans namens deze, tegenstrijdige adviezen zijn uitgebracht over de ruimtetemperatuur en de temperatuur van de melk en en geen deugdelijke patiëntenkaart is bijgehouden.

II.    Voorts is appellant het oneens met het gestelde in overweging 15  van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat hij had kunnen en moeten beseffen dat het door S gegeven advies onjuist was dan wel dat het op zijn weg had gelegen om hierover nadere vragen te stellen, dan wel bij naderhand gerezen twijfel hierover met beklaagde  nader contact op te nemen. Appellant had er - als een onervaren eigenaar - op mogen rekenen dat beklaagde onmiddellijk corrigerend zou hebben opgetreden.

III.   Appellant is van mening dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 14 van de beroepen uitspraak ten onrechte tot de overtuiging is gekomen dat  geen verkeerde diagnose is gesteld met betrekking tot de melkproductie van de moederhond. Appellant meent, dat beklaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de melkproductie is onderzocht.

IV. en V. Appellant bestrijdt in overweging 16 van de gegeven beslissing dat niet gebleken is dat verkeerde voedingsadviezen zijn verstrekt  door beklaagde. Appellant ontkent dat er een demonstratie over het voeden is gegeven en is van mening dat door beklaagde, althans namens hem, de voedingsadviezen op drie punten zijn bijgesteld. Appellant is van mening dat de verklaring van de assistente van beklaagde  ten onrechte als aanvullend bewijs is gebruikt, omdat deze verklaring op andere punten onjuistheden bevat.

5. Het verweer

Beklaagde heeft, samengevat weergegeven,  het volgende tegen de grieven aangevoerd:

Ad grief I:      Beklaagde bestrijdt dat hij "tegengestelde adviezen" heeft gegeven en/of de patiëntenkaart niet deugdelijk heeft bijgehouden.

Ad grief II     Beklaagde meent dat hij adequaat heeft gereageerd, toen hem bleek, dat zijn collega andere adviezen had gegeven dan hij gewenst achtte. Hij heeft appellant naar de praktijk laten komen en hem uitvoerig geadviseerd.

Ad grief III   Beklaagde is van mening dat de melkproduktie van een moederhond niet meetbaar is.  Hij heeft wel klierpakketten geconstateerd.  Er viel niet vast te stellen dat onvoldoende melkproduktie de oorzaak van het probleem was.  Vast stond wel dat de pups onvoldoende gedronken hadden.  De teef heeft de enig mogelijke therapie bij onvoldoende zog gehad (te weten een injectie met piton) en voor de pups is een bijvoedingsadvies gegeven.

Ad grieven IV en V  Beklaagde wijst er op dat het handgeschreven voedingsadvies dat door appellant is overgelegd niet van zijn hand is, maar van S.    

Volgens beklaagde is hetgeen appellant in zijn vijfde grief stelt (over het door de assistente genoemde data) niet meer na te gaan.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grieven van appellant vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege betreffende vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden van appellant.

2.   In de eerste grief wordt de vraag aan de orde gesteld of het VTC in zijn beslissing is uitgegaan van alle relevante gegevens.

Appellant is van mening dat dit niet het geval is, omdat ten onrechte niet is aangenomen (en, begrijpt het Veterinair Beroepscollege, vervolgens in de beslissing ook niet is meegewogen) dat door of namens beklaagde tegengestelde adviezen zijn gegeven over ruimtetemperatuur en temperatuur van de melk en dat door of namens hem geen deugdelijke patiëntenkaart is bijgehouden.

3.   Hetgeen appellant gesteld heeft over de temperatuur van de melk leent zich voor behandeling bij grief IV en zal aldaar worden besproken.

4.   Het Veterinair Beroepscollege zal hetgeen appellant zijn eerste grief heeft aangevoerd met betrekking tot de ruimtetemperatuur en de patiëntenkaart tezamen behandelen.

Met betrekking tot de ruimtetemperatuur staat vast dat zowel beklaagde op de ochtend van 26 oktober 1998 als zijn praktijkgenoot U in de middag van diezelfde dag geadviseerd hebben om de ruimtetemperatuur te verlagen, maar dat hun praktijkgenoot S vervolgens ten tijde van het echoscopisch onderzoek aan de teef, aan appellant heeft geadviseerd om een warmtelamp toe te passen, waarna hij deze lamp ook aan appellant heeft meegegeven.  Uit het voorgaande volgt, dat er - met betrekking tot de ruimtetemperatuur - weliswaar geen tegengestelde adviezen zijn gegeven door beklaagde zelf, maar dat het door hem (en door U) gegeven advies wel tegengesteld was aan dat van hun praktijkgenoot S. (Dit zou wellicht anders zijn, als het advies over het gebruik van de warmtelamp uitsluitend strekte tot op het verwarmen van de pups, maar dat is niet gesteld of gebleken).

Wat de patiëntenkaart betreft, heeft beklaagde ter terechtzitting in hoger beroep nader gesteld dat de gegevens van patiënten in een computer worden opgeslagen; dat deze gegevens na ieder consult direct worden bijgewerkt en dat dit ook op 26 oktober 1998 is gebeurd, maar dat hij op de avond - toen hij bemerkte dat de op de praktijk achtergehouden pup werd behandeld door deze te verwarmen - heeft verzuimd heeft om de computer te raadplegen.  Hij wist om die reden ook niet dat de warmtelamp aan appellant was meegegeven.

5.   Volgens vaste rechtspraak van het Veterinair Beroepscollege brengt het systeem van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 met zich dat - indien er bij de behandeling van een dier meerdere dierenartsen betrokken zijn - iedere dierenarts in beginsel uitsluitend verantwoordelijk is voor dat deel van de behandeling dat door hem zelf is verricht.  Indien sprake is van uitoefening van de dierenartspraktijk in groepsverband, dan is elk van de tot de groepspraktijk behorende dierenartsen ook verantwoordelijk voor de wijze waarop de taken onderling worden verdeeld en - bij afwisselende diensten - voor het beschikbaar zijn voor de praktijkgenoten van actuele informatie over de reeds ingezette behandeling van een patiënt.

6.   Toegepast op hetgeen hiervoor onder 6.4 werd vastgesteld, heeft te gelden dat het verstrekken van tegengestelde adviezen met betrekking tot de ruimtetemperatuur vermeden had moeten worden.

Aan beklaagde kan geen verwijt worden gemaakt van het advies om de warmtelamp toe te passen; immers is dat advies niet door hem, maar door S gegeven toen appellant ‘s middags met het onderkoelde pupje in de praktijk kwam.  Wel had beklaagde, toen hij iets later bemerkte dat dit pupje werd behandeld door deze op te warmen, de gegevens in de computer moeten raadplegen.  Hij zou dan van het door S gegeven advies om de warmtelamp toe te passen op de hoogte geraakt zijn en had - zo nodig - maatregelen kunnen nemen.  Door dit niet te doen is hij naar de hierboven onder 6.5 weergegeven maatstaf tekortgeschoten.  Grief I slaagt in zoverre.

7.   Wat de tweede grief van appellant betreft, verwijst het Veterinair Beroepscollege allereerst naar hetgeen hiervoor onder 6.4 en 6.5 werd overwogen.  Zoals daar als werd aangegeven, zou beklaagde, door raadpleging van de gecomputeriseerde patiëntengegevens op de hoogte zijn geraakt van de door zijn collega S voorgestelde warmtelamp-behandeling.  Anders dan het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat het dan ook op de weg van beklaagde lag, om een mogelijk bij appellant ontstaan misverstand over verlagen dan wel verhogen van de temperatuur in het nest weg te nemen. Overigens is daarmee niet gezegd, dat appellant niet ook zelf over deze onduidelijkheid had kunnen reclameren.

Het voorgaande betekent echter dat ook grief II gedeeltelijk opgaat.

8.   Ten aanzien van grief III, waarin appellant stelt dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 14 van zijn uitspraak ten onrechte niet tot de overtuiging is gekomen dat een verkeerde diagnose is gesteld met betrekking tot de melkproductie van de moederhond, miskent appellant de inhoud van het in die overweging gegeven oordeel. Het Veterinair Tuchtcollege stelt in die overweging namelijk dat het op grond van zijn deskundig oordeel niet tot de overtuiging is gekomen dat, ook al zou de melkproductie onvoldoende zijn, dit de oorzaak van de snelle sterfte van de pups is geweest. Het Veterinair Beroepscollege kan zich vinden in dat oordeel van het Veterinair Tuchtcollege. Daarbij neemt het Veterinair Beroepscollege in aanmerking hetgeen  beklaagde bij zijn bestrijding van grief III heeft aangevoerd over de behandeling die in verband met de problemen rond de melkproductie is gegeven. De grief kan dus niet slagen.

9.   Grief IV bestrijdt - evenals het nog niet behandelde onderdeel van grief I - de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege over de voedingsadviezen die aan appellant zijn verstrekt: in grief I gaat het daarbij om een onjuist advies over de temperatuur van de melk, in grief IV over de wijze van bereiden, de wijze van toedienen en de toe te dienen hoeveelheid melk.  De twee grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

10. Geconstateerd moet worden dat de standpunten van partijen zowel over de vraag wie appellant heeft geadviseerd, als over de inhoud van die adviezen, uiteenliggen: appellant stelt dat hij van S (onjuiste) adviezen heeft gekregen die in een later stadium ook door deze zijn bijgesteld.  Ter staving van deze stelling heeft appellant een geschrift overgelegd.  Beklaagde betoogt echter dat hij zelf (juiste) adviezen - en zelfs een demonstratie aan appellant heeft gegeven.  Hij verwijst daarbij naar hetgeen zijn assistente dienaangaande heeft verklaard.

11. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat in het midden kan blijven wat de gang van zaken met betrekking tot de voedingsadviezen werkelijk is geweest omdat zelfs als de stellingen van appellant op dit onderdeel juist zouden zijn dit niet tot gegrondheid van de klacht kan leiden.  Uit hetgeen hiervoor onder 6.5 werd overwogen volgt immers dat beklaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor een eventueel onjuist advies van S.

12. Grief V die betrekking heeft op het gebruik van de verklaring van de getuige V, kan onbehandeld blijven, nu het Veterinair Beroepscollege bij zijn beslissing van die verklaring geen gebruik maakt.

13. In verband met het gedeeltelijk gegrond bevinden van de grieven I en II overweegt het Veterinair Beroepscollege tenslotte nog als volgt.

Zoals onder 6.6 en 6.7 werd overwogen, is beklaagde op het aldaar aangegeven punt tekortgeschoten in de zorg voor de hem toevertrouwde dieren.

Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt echter, dat beklaagde voor het overige bij het verlenen van diergeneeskundige bijstand aan het nest steeds adequaat is opgetreden: het advies om de temperatuur van de kamer te verlagen, het ingrijpen toen de in de praktijk achtergebleven pup niet overeenkomstig zijn eigen veterinair inzicht werd behandeld, het aansluitend uitgevoerde onderzoek op hypoglycaemie en het daarop gevolgde verzoek aan appellant om naar de praktijk te komen getuigen alle van een zorgvuldige handelwijze ten opzichte van de hond en het nest van klager/appellant.  Dit geeft het Veterinair Beroepscollege aanleiding om te volstaan met gegrondbevinding van de klacht voorzover deze betrekking heeft op (het raadplegen van) de patiëntengegevens, zonder aan appellant/beklaagde enige maatregel, in de zin van art. 16,lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 op te leggen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verklaart het beroep gegrond, voor zover  hierboven onder 6.6 en 6.7 aangegeven,

--vernietigt in zoverre  de uitspraak waarvan beroep,

--verklaart de klacht gegrond, voorzover hierboven  onder 6.6 en 6.7 aangegeven, zonder  aan beklaagde een maatregel, in de zin van art. 16, lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 op te leggen, 

--verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr J. Borgesius, mw mr L.E. de Brauw - Huydecoper, drs M.A. van Messel (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts)  in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 17 november 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter