ECLI:NL:TDIVBC:2000:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB0098
ECLI: | ECLI:NL:TDIVBC:2000:17 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-11-2000 |
Datum publicatie: | 16-10-2013 |
Zaaknummer(s): | VB0098 |
Onderwerp: | Paarden |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Keuring paard, een Friese merrie, in kader van aankoop. |
V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E
Dossiernummer: VB 00/09
Uitspraak
in de zaak van
X
wonende te A,
appellante van een uitspraak
van 17 februari 2000 van het
Veterinair Tuchtcollege (99/008)
1. Het verloop van de procedure
Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 februari 2000, verzonden op 10 maart 2000, de klacht van Y, wonende te B(hierna te noemen klaagster), tegen X, dierenarts A (hierna te noemen appellant) gegrond verklaard voor wat betreft de wijze waarop appellant de aankoopkeuring van een paard heeft verricht. Voor het overige heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht ongegrond verklaard.
Het Veterinair Tuchtcollege heeft appellant een berisping als bedoeld in artikel 16, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 opgelegd.
Namens appellant heeft Z, advocaat te C, bij beroepschrift, gedateerd 8 mei 2000 en op 9 mei 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing, voorzover inhoudende de gegrondverklaring van een deel van de klacht en de oplegging van een maatregel terzake.
Klaagster heeft bij brief van 7 juni 2000 op het beroepschrift gereageerd.
De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden
op 7 september 2000. Bij die gelegenheid hebben klaagster en Z namens appellant, die
bericht had zelf niet te kunnen verschijnen, hun standpunten nader toegelicht.
De vaststaande feiten
Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:
Op 22 april 1997 heeft appellant het paard van klaagster, een Friese merrie, gekeurd
in het kader van de aankoop van het paard. Klaagster heeft appellant gevraagd om
daarbij goed naar de kniegewrichten te kijken en heeft gezegd dat zij het paard voor
de fokkerij en als tuigpaard wilde gaan gebruiken. Appellant heeft het paard goedgekeurd.
Ruim een week later heeft hij het op de keuring betrekking hebbende keuringsrapport
nr. B09251 afgegeven. In het rapport is onder het kopje "conclusie" vermeld dat de
achterbenen iets mok vertonen en dat sprake is van een koehakkige stand. Onder het
kopje "Monstering" zijn alle keuringshandelingen als "niet afwijkend" aangegeven.
Onder het kopje "Beoordeling van het bewegingsmechanisme" is als oordeel "voldoende"
aangekruist. Onder het kopje "Buigproeven" en "Spatproef' is bij alle proeven het
minteken omcirkeld.
3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege
Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, voor zover van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“10. Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat, samengevat, beklaagde kan
worden verweten dat hij de keuring van het paard onjuist heeft verricht, als volgt.
In het algemeen geldt dat het in het belang van het betrokken dier is dat degene aan
wie het is toevertrouwd, op de juiste wijze wordt geïnformeerd omtrent de klinische
conditie van dit dier, zodat de houder weet welke gezondheidsrisico's aan het gebruik
daarvan zijn verbonden en voorkomen wordt dat het op een andere wijze wordt gebruikt
dan waarvoor het geschikt is. Het is daarom van belang dat een ieder erop kan vertrouwen
dat een dierenarts een keuringsrapport juist en volledig invult. In het verlengde
daarvan geldt, naar het oordeel van het College, dat een dierenarts dient in te staan
voor hetgeen hij in zijn keuringsrapport omtrent de (gezondheids)toestand van een
dier vermeldt en dat hij, indien achteraf ( het Veterinair Beroepscollege leest: en
dat, indien achteraf) komt vast te staan dat daarin onjuistheden zijn vermeld of
het rapport niet de grondslag en/of weerslag kan vormen van de door hem verrichte
keuring, hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
11. Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting tot de overtuiging
gekomen dat de door beklaagde uitgevoerde keuring van het paard van klaagster op een
te oppervlakkige wijze is verlopen. Het College stelt vast dat er weliswaar een keuring
is verricht, doch dat deze keuring onvolledig is geweest en niet de grondslag kon
vormen voor de afgifte van het keuringsformulier nr. B 09251. Zo staat met betrekking
tot de toestand van het respiratie- en circulatieapparaat vast dat beklaagde de in
het rapport vermelde bevindingen van het paard na verrichte arbeid heeft gebaseerd
op de toestand van het paard nadat het slechts gedurende enkele minuten had gelopen,
hetgeen naar het oordeel van het College volstrekt onvoldoende is om terzake tot een
veterinair verantwoord oordeel te komen. Ter zitting is voorts vast komen te staan
dat het paard weliswaar rondjes heeft gelopen, doch dat er geen sprake is geweest
van het lopen van voltes op harde dan wel zachte bodem; het paard heeft immers niet
op een integraal harde, respectievelijk integraal zachte bodem gelopen en er is evenmin
gebruik gemaakt van een longeerlijn, doch van een te kort touw. Daarnaast is ter
zitting vast komen te staan dat ook de buigproeven niet overeenkomstig de terzake
geldende maatstaven zijn verricht. De beoordeling van de buigproef van het knie-
en het spronggewricht met een minteken (-) is naar het oordeel van het College veel
te royaal, aangezien uit de verklaring van beklaagde ter zitting, inhoudende dat hij
heeft geconstateerd dat de eerste 2 á 3 stappen van het paard onregelmatig waren,
blijkt dat het paard niet direct rad wegliep, zodat de uitslag van deze proef naar
het oordeel van het College in het rapport minimaal met een plusteken (+) had moeten
worden beoordeeld. Het verweer van beklaagde, dat er in casu sprake is geweest van
een eenvoudige aankoopkeuring, dient te worden verworpen, aangezien beklaagde ook
in dat geval immers slechts die bevindingen op het keuringsformulier had mogen vermelden
die hij tijdens het (op juiste wijze uitgevoerde) onderzoek had vastgesteld. Hieruit
volgt dat beklaagde bij de keuring van het paard van klaagster op 22 april 1997 niet
volgens de daartoe geldende diergeneeskundige maatstaven heeft gehandeld, zodat dit
onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.
12. (.....)
13. Conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard wat betreft de wijze
waarop beklaagde de keuring heeft verricht en dat de klacht voor het overige ongegrond
dient te worden verklaard.
14. Het College is van oordeel dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, niet volstaan kan worden met een waarschuwing en dat derhalve een berisping zal worden opgelegd.”
4. De grieven
Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:
Grief I: Appellant meent dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 11 van de
bestreden beslissing ten onrechte stelt dat de door appellant verrichte keuring van het paard te oppervlakkig is verlopen, dat deze keuring onvolledig is geweest en niet de grondslag kon vormen voor de afgifte van het keuringsformulier.
Appellant is van mening dat hij alle op het keuringsrapport vermelde onderdelen heeft
afgewerkt. Het Veterinair Tuchtcollege heeft geen rekening gehouden met de (veld)omstandigheden.
Grief II: Ten aanzien van het gestelde in overweging 11 van de beroepen uitspraak
dat de toestand van het respiratie- en circulatieapparaat na verrichte arbeid slechts
gebaseerd is op het gedurende enkele minuten lopen van het paard, hetgeen het Veterinair
Tuchtcollege onvoldoende acht, is appellant van mening, dat miskend wordt dat de keuring
een vol uur heeft geduurd, waarbij het paard meer heeft gelopen dan stilgestaan en
meerdere malen heeft moeten draven en galopperen. Appellant is van mening dat het
paard in totaliteit de nodige inspanningen heeft moeten verrichten.
Grief III: Ten onrechte maakt het Veterinair Tuchtcollege in eerder genoemde overweging
appellant een verwijt dat het paard niet op een integraal harde, respectievelijk integraal
zachte bodem heeft gelopen, en evenmin gebruik is gemaakt van een (lange) longeerlijn.
Voorzover de plaatselijke omstandigheden zulks toelieten heeft appellant het paard
laten lopen op een integraal harde én op een integraal zachte (semi- harde) bodem.
Daarbij is geen gebruik gemaakt van een lange longe, maar van een touw c.q. longe,
hetgeen veterinair niet onverantwoord was.
Grief IV: Evenmin terecht stelt het Veterinair Tuchtcollege in genoemde overweging
dat de buigproeven niet overeenkomstig de ter zake geldende maatstaven zijn verricht
en dat de buigproef van het knie- en spronggewricht te royaal beoordeeld is. Appellant
is van mening dat de buigproeven en de spatproeven lege artis gedaan zijn. Na de spatproef
mag het paard enkele stappen niet rad weglopen, waarbij de mate van kreupelheid van
belang is. De omcirkeling van het minteken op het formulier was derhalve volledig
terecht.
5. Het verweer
KLaagster heeft het volgende tegen de grieven aangevoerd:
Ad grief I: De keuring heeft niet langer dan een half uur geduurd. Niet alle onderdelen
van het keuringsrapport zijn uitgevoerd, terwijl ze wel als uitgevoerd en niet afwijkend
op het keuringsformulier zijn vermeld. Terecht is vastgesteld dat de keuring onvolledig
is geweest. Er waren ter plekke mogelijkheden om het paard op zachte bodem te laten
draven en galopperen.
Ad grief II: De toestand van het respiratie- en circulatieapparaat na arbeid is niet
gecontroleerd. Het paard heeft enkele malen op de weg gestapt en gedraafd en is in
het kader van de buigproef vier maal weggedraafd. Slechts appellant beweert dat het
paard gegaloppeerd heeft.
Ad grief III: Op de verharde ruilverkavelingsweg van 3.20 m. breed heeft het paard
onmogelijk voltes kunnen maken. Ook de breedte van het grindpad naar de stal op het
erf was niet zodanig dat het paard daarop voltes kon maken.
Ad grief IV: Klaagster is het eens met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege.
Zij wijst erop, dat in het boek “De veterinaire keuring van het paard” onder redactie
van prof. dr G. Wagenaar staat vermeld dat de reactie positief is als een paard
na de proef een aantal zeer kreupele passen doet en daarna weer redelijk goed loopt.
6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege
1.
In deze zaak is in hoger beroep aan de orde de vraag of in stand kan blijven de bij
de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aan appellant opgelegde maatregel
wegens het tekortschieten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten
ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp is
ingeroepen, alsmede wegens zijn op andere wijze in zodanige mate te kort schieten
in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat
daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.
2.
Ook voor het Veterinair Beroepscollege is uitgangspunt hetgeen het Veterinair Tuchtcollege
heeft overwogen in de beslissing waarvan beroep onder 10.
3.
De grieven, die alle betreffen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege aangaande
de juistheid en volledigheid van de (rapportage omtrent de) uitgevoerde keuring, lenen
zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het 'Onderzoeksprotocol', dat van het 'Keuringsrapport' nr. B 09251 deel uitmaakt, bevat onder meer de volgende gegevens:
'Algemeen en klinisch onderzoek
(...)
Circulatie-apparaat
(...)
pols na arbeid normaal/afwijkend: -------
Respiratie-apparaat
(...)
ademhaling na arbeid normaal/afwijkend: -------
(In beide gevallen is door appellant het woord 'afwijkend' doorgehaald)
(...)
Monstering
In stap op harde bodem
op de rechte lijn [] niet afwijkend [] afwijkend ----
op linker kleine volte [] niet afwijkend [] afwijkend ----
op rechter kleine volte [] niet afwijkend [] afwijkend ----
In draf op harde bodem
op de rechte lijn [] niet afwijkend [] afwijkend ----
op linker kleine volte [] niet afwijkend [] afwijkend ----
op rechter kleine volte [] niet afwijkend [] afwijkend ----
In draf op zachte bodem
op linker kleine volte [] niet afwijkend [] afwijkend ----
op rechter kleine volte [] niet afwijkend [] afwijkend ----
In galop op zachte bodem
op linker kleine volte [] niet afwijkend [] afwijkend ----
op rechter kleine volte [] niet afwijkend [] afwijkend ----
(in alle gevallen is door appellant aangekruist 'niet afwijkend')
Beoordeling van het bewegingsmechanisme
[] goed [] voldoende [] matig [] slecht
(door appellant is aangekruist 'voldoende')
Nevenbevindingen en opmerkingen
(hier is door appellant niets ingevuld)”
5. Op grond van de stukken, waaronder foto's van de plaatselijke omstandigheden, en het verhandelde ter zitting, is komen vast te staan dat het paard bij de monstering uitsluitend in stap en in draf op harde bodem (harde weg en grindpad) is gemonsterd op de rechte lijn. Gelet op de breedte van de weg en het pad was monstering op kleine volte aldaar niet mogelijk. Monstering in draf en in galop op zachte bodem op kleine volte heeft in het geheel niet plaatsgevonden, hoewel daarvoor gelegenheid bestond op een weiland bij de stal. Niettemin heeft appellant op het keuringsformulier onder het kopje 'Monstering' alle genoemde keuringshandelingen als 'niet afwijkend' aangekruist, zonder daarbij enig voorbehoud te maken.
Aangezien het paard niet heeft gegaloppeerd op zachte bodem, en ook anderszins geen arbeid heeft verricht in de mate die naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege noodzakelijk is voor een juiste beoordeling van de hart/longfunctie, heeft appellant ten onrechte in het formulier onder het kopje 'Circulatie-apparaat' resp. het kopje 'Respiratie-apparaat' de pols resp. ademhaling na arbeid als 'normaal' aangemerkt, en onder het kopje 'Beoordeling van het bewegingsmechanisme' het hokje 'voldoende' aangekruist.
Zelfs al zou juist zijn, zoals appellant stelt en door klaagster is betwist, 'dat de keuring een vol uur heeft geduurd, waarbij het paard meer heeft gelopen dan stilgestaan en meerdere malen heeft moeten draven en galopperen', dan is zulks naar de opvatting van het Veterinair Beroepscollege, mede gelet op de hiervoor weergegeven plaatselijke omstandigheden, onvoldoende voor een veterinair verantwoorde beoordeling van de pols resp. ademhaling na arbeid, en had appellant zich van een oordeel dienen te onthouden, onder vermelding van de reden daarvoor (bijv. 'niet gegaloppeerd op zachte bodem'), hetzij in de daarvoor op het formulier opengelaten ruimte achter de woorden 'normaal/afwijkend' resp. 'niet afwijkend/afwijkend', hetzij onder het kopje 'Nevenbevindingen en opmerkingen'.
De slotsom is dat door appellant op de genoemde punten de keuring onvolledig is uitgevoerd
en het keuringsformulier onjuist en onvolledig is ingevuld, en dat de grieven in zoverre
tevergeefs zijn voorgedragen.
6. Met betrekking tot de buigproeven en de spatproef is in beroep, anders dan in eerste aanleg, niet komen vast te staan dat deze proeven niet volgens 'de geldende maatstaven' zijn verricht, en dat appellant door omcirkeling op het formulier van de aanduiding '-/' onjuist heeft gehandeld. In aanmerking genomen dat voor deze proeven geen vaste maatstaven bestaan, heeft appellant op grond van zijn -door klaagster niet bestreden- bevindingen bij het wegdraven in redelijkheid tot zijn oordeel kunnen komen, en is dit oordeel niet -zoals het Veterinair Tuchtcollege overweegt- 'veel te royaal'.
De tegen deze overweging gerichte grief slaagt, maar kan, gelet op het hiervoor onder
5 overwogene, niet afdoen aan de conclusie van het Veterinair Tuchtcollege dat de
klacht gegrond is, met welke conclusie het Veterinair Beroepscollege zich verenigt,
en mitsdien niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
7.
De door het Veterinair Tuchtcollege aan de gegrondverklaring van de klacht verbonden
sanctie acht het Veterinair Beroepscollege in het licht van het vorenoverwogene passend
en geboden, omdat appellant bij de hem verweten keuringshandelingen te kort is geschoten
in de zin van art. 14, aanhef en onder a zowel als in de zin van art. 14, aanhef en
onder b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Immers, hij heeft
het risico geschapen dat de houder van het dier onvoldoende weet welke gezondheidsrisico’s
aan het gebruik daarvan zijn verbonden en dat onvoldoende wordt voorkomen dat het
dier op een andere wijze wordt gebruikt dan waarvoor het geschikt is. Bovendien moet
in het kader van de gezondheidszorg voor dieren grote waarde worden gehecht aan hetgeen
dierenartsen verklaren omtrent de gezondheidstoestand van door hen onderzochte of
behandelde dieren. Twijfel ten aanzien van de juistheid van de door dierenartsen te
dien aanzien afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem
van de gezondheidszorg voor dieren aantasten. De betrouwbaarheid van dat systeem
staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan door dierenartsen in dit
kader af te leggen verklaringen. Reeds op die grond kan het door dierenartsen afleggen
van onjuiste en/of onvolledige verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren,
zoals in de onderhavige zaak is gebeurd, ernstige schade voor de gezondheidszorg voor
dieren doen ontstaan.
Slotsom
Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde
1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden
beslissing van het Veterinair Tuchtcollege in stand dient blijven, met verbetering
van gronden in voege als voormeld.
7. Beslissing in hoger beroep
Het Veterinair Beroepscollege:
¨ verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr J. Borgesius, mw mr L.E. de Brauw - Huydecoper, drs L.A.J. Smeenk (dierenarts) en drs Y.D. van der Werff (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 17 november 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.
Secretaris Voorzitter