ECLI:NL:TDIVBC:2000:16 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-08

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:16
Datum uitspraak: 17-11-2000
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-08
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Weigering visite af te leggen bij hond.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 00/08

Uitspraak

in de zaak van

X

dierenarts te A,

appellante van een uitspraak

van 17 februari 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (98/062)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 17 februari 2000, verzonden op 8 maart 2000, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellante), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen en op die grond aan appellante  de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, lid 1, onderdeel a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 opgelegd.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 3 mei 2000 en op 8 mei 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klaagster heeft  bij brief van 18 mei  2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 7 september 2000. Bij die gelegenheid heeft appellante haar standpunt nader toegelicht. Klaagster, zelf niet aanwezig, werd vertegenwoordigd door de heer Z. Deze heeft aan het College inlichtingen verstrekt.

2.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“ 5.In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid (het Veterinair Beroepscollege leest hier: die zij in haar hoedanigheid) van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

6.   Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat zij heeft geweigerd om een visite af te leggen, als volgt.  Het College is in het algemeen van mening dat een dierenarts niet verplicht is om een visite af te leggen indien het dier waarvoor zijn hulp wordt ingeroepen vervoerd kan worden.  Het College is voorts van oordeel dat de eigenaar van een dier verantwoordelijk is voor het vervoer van zijn dier naar de kliniek van de dierenarts die bereid is om het dier te behandelen.  Dit is slechts anders, indien sprake is van bijzondere bijkomende feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.  Het College overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat vast staat dat klaagster, met een tussenpoos van enkele uren, twee maal tevergeefs aan beklaagde, die voor de eigen dierenarts van klaagster de praktijk waarnam en de status van de hond van klaagster niet kende, heeft verzocht om een visite af te leggen omdat haar hond ernstig ziek was.  Tevens staat vast dat klaagster niet naar de kliniek van beklaagde kon komen omdat zij de hond niet kon vervoeren.  Daarnaast staat vast dat er in het gebied waar klaagster woont geen dierenambulance rijdt.  Het College is op grond van deze feiten en omstandigheden van oordeel dat beklaagde, die tijdens dit gesprek niet heeft gezegd dat zij geen visite kon afleggen, naar aanleiding van het tweede telefonische verzoek van klaagster een visite had moeten afleggen en niet had mogen volstaan met een herhaald verzoek aan klaagster om met de hond naar de kliniek te komen.  Hieruit volgt dat de klacht gegrond dient te worden verklaard.

7.   Het College is, gelet op de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, van mening dat met een waarschuwing kan worden volstaan.”

3.   De grieven

Appellante heeft in haar beroepschrift gewezen op een kennelijke misslag in de weergave van het  verloop van de procedure (als datum van de aanvulling van het verweerschrift is abusievelijk 17 mei 1999 in plaats van 11 mei 1999 vermeld) en voorts een aantal grieven tegen die beslissing aangevoerd.

De grieven I tot en met III richten zich daarbij tegen de weergave van het door haar gevoerde verweer en behelzen het volgende:

I.     Appellante bestrijdt dat zij ter zitting verklaard heeft dat klaagster heeft gezegd dat zij dacht dat de hond stervende was. Appellante heeft verklaard dat klaagster haar gezegd heeft dat  haar hond misschien wel moest  inslapen.

II.    Eveneens bestrijdt appellante dat zij ter zitting heeft verklaard dat het haar bekend is  dat de dierenambulance niet rijdt in het gebied waar klaagster woont. Appellant  is van mening dat  zij verklaard heeft dat er in C, waar B, de woonplaats van klaagster, ligt, een ambulance reed, die echter niet tot in A, haar praktijkadres, kwam.

III.   Voorts stelt appellante dat het Veterinair Tuchtcollege heeft miskend dat zij - in antwoord op de vraag of zij nooit visites rijdt - niet een limitatieve opsomming, doch slechts een aantal voorbeelden heeft gegeven.

Tegen de vastgestelde feiten voert appellante de volgende grief aan:

IV.  Appellante is van mening, dat ten onrechte onder de vastgestelde feiten niet is vermeld dat zij in beide telefoongesprekken gevraagd heeft om direct naar de praktijk te komen, hetgeen door klaagster werd afgewezen, waarna deze het gesprek beëindigde.

Eveneens is ten onrechte onder de feiten niet vermeld dat aan klaagster is uitgelegd, dat er geen visite gereden werd omdat dan onvoldoende zorg kon worden besteed aan andere patiënten in de weekenddienst en de hond het beste in de praktijk behandeld kon worden. In het tweede telefoongesprek is duidelijk gezegd, dat er spoedpatiënten waren in de wachtkamer.

Tenslotte voert appellante ten gronde de navolgende grief aan:

  V. In overweging 6 van de bestreden uitspraak heeft  het Veterinair Tuchtcollege    geen rekening gehouden met het feit, dat klaagster in de met appellante gevoerde gesprekken door te stellen dat zij de hond niet wilde vervoeren, omdat dit te belastend was voor het dier  niet duidelijk heeft gemaakt dat er geen vervoer aanwezig was.

4. Het verweer

Klaagster heeft niet weersproken hetgeen appellante in de grieven I tot en met III heeft gesteld.

Voor wat betreft grief IV heeft klaagster gesteld dat appellante uitsluitend heeft gezegd dat zij niet weg kon omdat zij afspraken had die dag.

Tegen de vijfde grief heeft klaagster aangevoerd dat zij - naar het Veterinair Beroepscollege begrijpt in het tweede telefoongesprek - duidelijk aan appellante heeft gezegd dat zij geen contact met de dierenambulance kon krijgen en het plaatselijk politiecorps om hulp had gevraagd; zij heeft diverse malen aan appellante gezegd dat zij niet bij machte noch in staat was de hond te vervoeren.

Over de toestand van de hond heeft zij aan appellante verteld dat de hond niet meer reageerde op pijnprikkels, zijn ontlasting liet lopen en bloed overgaf.

5. De vaststaande feiten

Begrijpt het Veterinair Beroepscollege de vierde grief van appellante goed, dan richt deze zich tegen de weergave door het Veterinair Tuchtcollege van hetgeen in de beide telefonische contacten tussen haar en klaagster is gezegd.

De door klaagster geformuleerde grief is in zoverre gegrond, dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting genoegzaam blijkt dat partijen het op essentiële onderdelen niet eens zijn over wat in de beide telefoongesprekken precies is gezegd.  Dit impliceert echter, dat de inhoud van die gesprekken voor het overgrote deel niet als vaststaand kan worden aangemerkt.  Het Veterinair Beroepscollege zal om die reden dan ook niet de door appellante gewenste aanvulling onder de vaststaande feiten opnemen - de lezing van klaagster is immers anders- doch zal een onderdeel dat het Veterinair Tuchtcollege als vaststaand heeft aangemerkt, doch dat niet strookt met de stellingen van appellante evenmin overnemen.

In het licht van het voorgaande gaat het Veterinair Beroepscollege bij zijn beoordeling uit van de navolgende vaststaande feiten:

Op 15 augustus 1998 heeft klaagster naar appellante gebeld met het verzoek om een visite af te leggen omdat haar hond ernstig ziek was en niet kon lopen.  Appellante, die voor de eigen dierenarts van klaagster waarnam, heeft haar daarop verzocht om naar de praktijk te komen. Daarop is het gesprek beëindigd. Enige uren later heeft klaagster nogmaals naar appellante gebeld met het verzoek om een visite af te leggen; zij heeft tevens gezegd dat de hond wellicht zou moeten worden geëuthanaseerd.  Appellante heeft naar aanleiding daarvan haar verzoek, om naar de praktijk te komen, herhaald.  De opvolgend dierenarts heeft verklaard dat hij op 15 augustus 1998 heeft geconstateerd dat sprake was van zeer bleke slijmvliezen, een pols van 120, een matige turgor en een zeer gezwollen buik en dat hij op grond daarvan heeft geconcludeerd dat de hond in shock verkeerde en stervende was; hij heeft in overleg met klaagster besloten om de hond te laten inslapen.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de aangevochten overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege en de daarop gebaseerde beslissing dat appellante te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

2.   De grieven I tot en met III zijn door klaagster niet weersproken. Het Veterinair Beroepscollege zal bij zijn beoordeling van de hiervoor weergegeven vraag dan ook uitgaan van het verweer van appellante zoals door haar in de grieven I tot en met III verbeterd. Zoals uit hetgeen hierna zal worden overwogen volgt, kunnen deze drie grieven, welke beogen de weergave van het verweer van appellante tegen de klacht van klaagster op enige punten aan te vullen en te verbeteren, niettemin op zichzelf niet leiden tot vernietiging van de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, omdat zij de kern van het geschil tussen partijen en daarmee van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet raken.

3.   In de vierde grief legt appellante de kernvraag van het geschil voor, te weten of zij in de omstandigheden van het geval al dan niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht, door aan te bieden de hond in de kliniek te behandelen.

4.   Het Veterinair Beroepscollege stelt bij beoordeling van deze vraag voorop - zoals ook het Veterinair Tuchtcollege met juistheid in rechtsoverweging 6 van de beroepen uitspraak heeft overwogen - dat een dierenarts niet verplicht is om een visite af te leggen als het dier waarvoor hulp wordt ingeroepen vervoerd kan worden en dat de eigenaar in beginsel zelf verantwoordelijk is voor het vervoer van het dier naar de dierenarts die bereid is het dier te behandelen.

Zoals het Veterinair Tuchtcollege eveneens terecht heeft overwogen, moet het hiervoor weergegeven beginsel onder bijzondere omstandigheden echter uitzondering lijden.

5.   Het Veterinair Beroepscollege gaat naar hetgeen in de stukken en ter zitting van het College door partijen daaromtrent is verklaard er van uit dat de hond ten tijde van de betrokken telefoongesprekken tussen partijen ernstig ziek was en voor klaagster, die toen geen auto ter beschikking had, niet te vervoeren was, daar ook de plaatselijke dierenambulance niet tot de praktijk van appellante reikte. Het ontbreken  van een mogelijkheid voor de houder van het dier om een ernstig zieke hond te vervoeren naar de te consulteren dierenarts levert in het algemeen  en ook in de gegeven omstandigheden van het onderhavige geval  een bijzondere omstandigheid op, zoals onder 6.4 bedoeld, welke omstandigheid de betrokken dierenarts de verplichting geeft om, des verzocht, een visite af te leggen bij het zieke dier. Derhalve rijst de vraag in hoeverre appellante uit de inhoud van de beide telefoongesprekken had moeten opmaken dat de hond van klaagster op dat moment niet te vervoeren was.

6.   Over de inhoud van deze gesprekken heeft appellante - deels in antwoord op vragen van het Veterinair Beroepscollege - verklaard:

- dat klaagster bij het eerste gesprek al zeer geëmotioneerd was;

- dat hetgeen zij, appellante, toen over de toestand van de hond hoorde, haar aanleiding gaf om klaagster te vragen direct met de hond naar de praktijk te komen;

 - dat zij daarbij heeft uitgelegd dat zij, appellante, geen visite kon rijden, doch dat klaagster op die mededeling reageerde door het gesprek te beëindigen;

- dat zij bij het tweede gesprek bemerkte dat klaagster in paniek was ;

- dat zij de situatie van de hond bij het tweede gesprek als "zeer ernstig" inschatte;

 - dat zij op dat moment echter drie á vier spoedpatiënten in de praktijk had en meende deze voorrang te moeten gegeven;

- dat zij daarom aan klaagster heeft meegedeeld dat zij beslist niet weg kon uit de praktijk, waarbij zij haar aanbod om de hond in de kliniek te behandelen heeft herhaald;

- dat klaagster daarop wederom de verbinding verbrak;

- dat zij ook na behandeling van de spoedpatiënten niet is uitgereden om de hond van klaagster te bezoeken;

- dat dit verband hield met de omstandigheid dat zij uit de telefoongesprekken niet heeft opgemaakt dat klaagster geen vervoersmogelijkheid voor de hond had, maar veeleer de hond niet wenste te vervoeren omdat dat "te belastend" voor de hond was.

7.   Ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van deze - door klaagster op onderdelen betwiste stellingen, dan geven deze aanleiding tot bevestiging van de bestreden beslissing.  Daartoe wordt het volgende overwogen.

8.   Wat het eerste telefonische verzoek van klaagster betreft, heeft appellante overeenkomstig het hierboven onder 6.4 weergegeven beginsel gehandeld.  Het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellante daarbij niet tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster is dus juist.

Dit telefoongesprek speelt bij de verdere beoordeling echter wel een rol, omdat ook uit de eigen stellingen van appellante vaststaat dat zij bij dit eerste contact al begreep dat de toestand van de hond ernstig was en dat klaagster zeer geëmotioneerd was en wel zodanig dat zij, nadat haar door appellante was meegedeeld dat zij met de hond naar de kliniek moest komen omdat zij, appellante, geen visite kon rijden, het gesprek afbrak.

9.   Evenwel, in aanmerking genomen hetgeen zij uit het eerste gesprek had kunnen opmaken, heeft appellante, toen zij enige uren later wederom door klaagster werd benaderd met het zelfde verzoek, ten onrechte volstaan met het herhalen van haar aanbod om de hond in de praktijk te behandelen onder mededeling aan klaagster dat het haar (appellante) niet mogelijk was de praktijk te verlaten.

Gezien hetgeen appellante wist over de toestand van de hond en de tijd die sedert het eerste gesprek was verstreken mocht van haar worden verwacht dat zij in het tweede gesprek allereerst zou informeren naar de reden waarom klaagster nog steeds niet met de hond in de praktijk was verschenen.

Indien appellante dan te horen had gekregen dat een vervoersmogelijkheid voor de ernstig zieke hond ontbrak had deze informatie voor appellante aanleiding moeten zijn om visite af te leggen; dit samenstel van omstandigheden levert immers een bijzondere omstandigheid op, als hiervoor onder 6.4 bedoeld.

10. Voorzover appellante de praktijk niet aanstonds kon verlaten omdat zij bezig was met de behandeling van andere spoedgevallen die - bij een afweging - in even grote nood verkeerden, had zij in elk geval met klaagster af moeten spreken dat zij (appellante) direct na behandeling van deze gevallen alsnog zou komen.  Dit heeft appellante ten onrechte nagelaten.

11. Voorzover appellante zich er op heeft willen beroepen dat zij de benodigde informatie niet heeft kunnen verkrijgen omdat klaagster het gesprek voortijdig beëindigde, kan dit haar in de gegeven omstandigheden niet baten.

Gelet op hetgeen zij reeds wist over de gemoedstoestand van klaagster en de wijze waarop het eerste gesprek door deze was beëindigd, had zij klaagster bij het tweede gesprek zodanig geruststellend moeten toespreken, dat deze haar alle gegevens zou verstrekken die zij, appellante, voor een juiste beoordeling van de situatie nodig had, waaronder ook gegevens die het haar mogelijk zouden maken om klaagster te bereiken als deze - in haar paniekerige gemoedstoestand - de verbinding ontijdig zou verbreken.

12. Al het voorgaande brengt mee dat het Veterinair Beroepscollege zich verenigt met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellante bij de behandeling van het tweede verzoek van klaagster tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.  De tegen dit oordeel aangevoerde grief kan dan ook niet slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr J. Borgesius, mw mr L.E. de Brauw - Huydecoper, drs M.A. van Messel (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts)  in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 17 november 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                                                    Voorzitter