ECLI:NL:TDIVBC:2000:15 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:15
Datum uitspraak: 17-11-2000
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-07
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met last aan zijn linkerachterpoot.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 00/07

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 13 januari 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (98/001)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 13 januari 2000, verzonden op 28 januari 2000, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 20 maart 2000 en op 23 maart 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, aangevuld bij schrijven van 31 maart 2000, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft  bij brief van15 april 2000 maart op het beroepschrift gereageerd.

Appellante heeft bij schrijven  van 7 mei op het verweerschrift van beklaagde gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 7 september 2000. Appellante en beklaagde zijn, zoals zij tevoren hadden aangekondigd, niet ter zitting verschenen.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Omstreeks 13 november 1997 heeft beklaagde de hond van appellante onderzocht omdat de hond last had van zijn linkerachterpoot.  Beklaagde heeft de hond onderzocht en geconstateerd dat de hond pijnlijk was bij het uitvoeren van passieve bewegingen van de achterhand; voorts vertoonde de hond een gekruiste stand van beide achterpoten en gaf het strekken en abduceren van de poten een pijnreactie.  Daarnaast vertoonde de hond een reactie bij palpatie van de buik.  Beklaagde heeft geconcludeerd dat de hond last had van arthrose en heeft de hond daarvoor medicijnen voorgeschreven.  Hij heeft appellante voorts geadviseerd om hem op de hoogte te houden van de toestand en bij het aanhouden of verergeren van de klachten weer contact op te nemen en een röntgenfoto te laten maken. Na dit consult kreeg de hond ernstige pijnen. Op 16 november werd in de weekenddienst een waarnemend dierenarts geconsulteerd. De hond bleek onder meer hoge koorts te hebben  en verzwakt te zijn.  Op 17 november 1997 heeft appellante zich met de hond, die toen geen koorts meer had, tot een andere dierenarts gewend en is de hond röntgenologisch onderzocht.  Uit dit onderzoek is gebleken dat sprake was van de aanwezigheid van een tumor in de buik.  Korte tijd daarna heeft appellante besloten om de hond te laten inslapen.

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, voorzover hier van belang, de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“6.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

7.   Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde de hond omstreeks 1 0 november 1997 niet goed heeft onderzocht, als volgt.  Het College stelt vast dat beklaagde werd geconsulteerd omdat de hond volgens klaagster last had van een pijnlijke rechterachterpoot (het Veterinair Beroepscollege leest hier linkerachterpoot). Vast staat dat beklaagde de hond heeft onderzocht en daarbij heeft geconstateerd dat de hond bijzonder pijnlijk was bij het uitvoeren van passieve bewegingen van de achterhand, dat sprake was van een gekruiste stand van de achterpoten en dat het strekken en abduceren van de poten een absolute pijnreactie bij de hond veroorzaakte.  Hij heeft op grond daarvan geconcludeerd dat de hond last had van arthrose en de hond daarvoor medicijnen voorgeschreven.  Tevens staat vast dat klaagster is geadviseerd om bij het aanhouden of verslechteren van de gezondheidstoestand van de hond weer contact op te nemen en een röntgenfoto te laten maken.  Het College is van oordeel dat beklaagde de hond voor het probleem waarvoor hij werd aangeboden naar behoren heeft onderzocht en behandeld en dat hij klaagster met betrekking tot de overige klachten (waaronder het verschijnsel dat de hond rilde of naar de indruk van klaagster moeilijk ademde) een juist advies heeft gegeven.  Hieruit volgt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

4. De grieven

Appellante heeft, samengevat weergegeven, de volgende grief  tegen de bestreden beslissing van  het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

Appellante is het oneens met het gestelde in overweging  7 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat beklaagde de hond voor het probleem waarvoor hij werd aangeboden naar behoren heeft onderzocht en een juist advies had gegeven met betrekking tot de overige klachten.

Naar de mening van appellante is haar zieke 12-jarige teckel “Rakker” op 13 november 1997 niet goed onderzocht en is geen goede diagnose gesteld. Volgens appellante is de tempe­ratuur niet opgenomen en leed de hond niet aan arthrose. Appellante erkent dat de hond een vlooienallergie had, maar dit kan volgens haar niet de enige oorzaak zijn geweest van het rillen en de benauwdheid van Rakker.

5. Het verweer

Beklaagde heeft , door verwijzing naar zijn eerdere verklarin­gen, het volgende tegen de grief van appellante aangevoerd.

De hond is voor de klacht waarmee hij werd aangeboden adequaat behandeld. Appellante verscheen op het consult met de klacht dat de hond moeizaam liep en moeilijk in de benen was te krijgen. Beklaagde heeft toen een algemeen onderzoek uitge­voerd, waarbij ook de rectale temperatuur is gemeten. De hond bleek toen geen koorts te hebben. Wel waren er pijnreacties bij onder meer het uitvoeren van bewegingen van de achterhand en het strekken van de poten, terwijl de hond zich spande bij palpatie van de buik. In eerste instantie heeft beklaagde toen medicatie meegegeven voor de vermoedelijke arthrose van de achterhand, waarbij hij duidelijk aan appellante heeft aange­geven dat zij hem op de hoogte moest houden van Rakker’s toestand. Bovendien heeft beklaagde appellante de suggestie van röntgenfoto's aan de hand gedaan als de klach­ten zouden aanhouden dan wel verergeren. Dit laatste werd door appel­lante terzijde geschoven als te duur. De constate­ring van appellante dat de hond regelmatig rilde is volgens beklaagde toe te schrijven aan een door de eigenaar sterk verwaarloosde vlooi­enallergie. Ondanks zijn verzoek cq. advies heeft appel­lante gemeend een andere weg te moeten volgen. Een waarnemend die­renarts had in het op het consult volgende weekend buik­klach­ten en koorts bij Rakker geconstateerd en appellante daarna terugverwezen. Ook hieraan heeft appellante geen gevolg gege­ven. Daags daarop heeft zij een andere dieren­arts gecon­sul­teerd, die heeft doorverwezen voor een röntgenfo­to van de buik. Dit vervolgonderzoek had door beklaagde dienen te gebeu­ren, zodat hij in de gelegenheid was geweest maatrege­len te nemen ten behoeve van Rakker.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven de in de grief van appellante vermelde overweging van het Veterinair Tuchtcollege betreffende de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante.

2.   Het Veterinair Tuchtcollege  spreekt in  de door appellante  bestreden overweging 7  van zijn uitspraak  als zijn opvatting uit, dat de klacht ongegrond moet worden verklaard, omdat beklaagde niet kan worden verweten dat hij de hond niet naar behoren heeft onderzocht en behandeld en met betrekking tot de overige klachten een onjuist advies heeft gegeven.

Daaromtrent wordt het volgende overwogen.

3.   Vaststaat dat beklaagde werd geconsulteerd, omdat de hond volgens appellante last had van een pijnlijke linkerachter­poot. Vast staat verder, dat beklaagde de hond heeft onder­zocht en daarbij heeft geconstateerd dat de hond pijn had bij het uitvoeren van bewegingen van de achterhand, dat de hond een gekruiste stand van beide achterpoten vertoonde, en dat het strekken en abduceren van de poten een pijnreactie gaf. Beklaagde heeft op grond daarvan geconcludeerd dat de hond last had van arthrose en daarvoor medicijnen voorgeschreven. Ook staat vast dat beklaagde appellante heeft geadviseerd om bij het aan­houden of verergeren van de klachten weer contact met hem op te nemen en een röntgenfoto te laten maken.

Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscol­lege van oordeel dat beklaagde de hond voor het probleem waarvoor hij werd aangeboden, naar behoren heeft onderzocht en een juiste eerste behandeling heeft ingezet. De diagnose, dat de hond leed aan arthrose, is op grond van eigen waarneming van het Veterinair Beroepscollege ter zitting bij de bestude­ring van de later gemaakte röntgenfoto juist gebleken. De bevinding tijdens het consult om­streeks 13 november 1997, dat de hond zich spande bij palpa­tie van de buik, behoefde op dat moment geen aanleiding te zijn voor extra maatre­gelen, gelet op het feit dat de hond gespannen was. Even­eens deelt het Vete­rinair Beroepscollege de opvatting van het Veterinair Tucht­college, dat beklaagde met betrekking tot de overige klachten, waaronder het rillen en het volgens appel­lante moeilijk ade­men, een juist advies heeft gegeven, name­lijk om de toestand in de gaten te houden en bij het aanhouden en verergeren van de klachten weer contact op te nemen om een röntgenfoto te laten maken. Appellante is evenwel -hetgeen haar vrij staat- naar een andere dierenarts gegaan, zodat beklaagde niet in de gelegenheid is geweest verder onderzoek te doen en verdere maatregelen te nemen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr J. Borgesius, mw mr L.E. de Brauw - Huydecoper, drs M.A. van Messel (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts)  in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 17 november 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                                                    Voorzitter