ECLI:NL:TDIVBC:2000:14 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:14
Datum uitspraak: 28-06-2000
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-06
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met huidproblemen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 00/06

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 13 januari 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/038)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 13 januari 2000, verzonden op 28 januari 2000, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 6 maart 2000 en op 10 maart 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft  bij brief van 21 maart 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 26 april 2000. Bij die gelegenheid heeft appellante haar standpunt nader toegelicht. Beklaagde is, zoals hij tevoren had aangekondigd, niet ter zitting verschenen.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

In de periode van 3 juni 1998 tot en met 18 april 1999 heeft beklaagde de hond van appellante behandeld in verband met ernstige huidproblemen.  Op 3 juni 1998 heeft hij de hond daartoe een injectie met Dexafort toegediend en tabletten Cefalexine 250 mg voorgeschreven.  Op 10 juni 1998 heeft hij de hond wederom tabletten Cefalexine 250 mg voorgeschreven. Op 19 juni 1998 heeft beklaagde de hond een injectie met Moderin toegediend.  Op 19 augustus 1998 heeft beklaagde de hond wederom een injectie met Moderin toegediend en tabletten Cefalexine 250 mg voorgeschreven.  Op 19 november 1998 heeft beklaagde geadviseerd om de hond op een dieet van lam en rijst te zetten; voorts heeft hij de hond een injectie met Dexafort toegediend.  Op 10 februari 1999 heeft beklaagde het dieetadvies herhaald.  Beklaagde heeft de hond in de periode vanaf 10 februari 1999 tot en met 3 april 1999 maandelijks een injectie met Moderin toegediend.  De opvolgend dierenarts heeft de hond op 31 mei 1999 en 28 juni 1999 eveneens een injectie met Moderin toegediend en heeft verklaard dat sprake was van een copra mijtallergie.

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“6.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

7.    Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde kan worden verweten dat hij niet eerder heeft geadviseerd om een allergietest te laten uitvoeren, als volgt.  Het College overweegt dat het gebruikelijk is om bij huidproblemen als de onderhavige eerst een behandeling met medicijnen en een aangepast dieet in te stellen, waarmee in het algemeen een aantal maanden is gemoeid.  Het College onderschrijft het oordeel van beklaagde, dat een allergietest pas zin heeft als deze therapie is afgerond en is vastgesteld dat deze onvoldoende effect blijkt te hebben.  Het College stelt op grond van de stukken - waaronder met name de door beklaagde overgelegde patiëntenkaart - en het verhandelde ter zitting vast dat met het aldus behandelen van de hond van klaagster kennelijk meer tijd was gemoeid.  Anders dan klaagster het kennelijk doet voorkomen, is het College er - mede gelet op de inhoud van de door klaagster overgelegde respectievelijk ter zitting voorgelezen verklaringen van de opvolgend dierenarts - niet van overtuigd dat deze langere behandelingsduur te wijten is aan de door beklaagde ingezette therapie.  Het College stelt daarnaast vast dat partijen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd omtrent het tijdstip waarop de mogelijkheid tot het uitvoeren van een allergietest aan de orde is geweest.  Immers, klaagster heeft verklaard dat zij pas tijdens het consult van 3 april 1999 heeft vernomen dat het mogelijk was om deze test uit te voeren, doch beklaagde heeft daarentegen verklaard dat hij circa een half jaar daarvoor al over deze test heeft gesproken en dat hij toen ook tegen klaagster heeft gezegd dat deze test pas zinvol zou zijn als de consequent toegepaste therapie geen effect zou hebben.  Overigens blijkt uit de stukken dat de opvolgend dierenarts het kennelijk eveneens noodzakelijk heeft geacht om de hond van klaagster éérst met medicijnen te behandelen, alvorens een allergietest te laten uitvoeren.  Hieruit volgt derhalve dat de juistheid van de stelling van klaagster, dat beklaagde kan worden verweten dat hij haar niet eerder heeft geadviseerd om een allergietest te laten verrichten, niet vast is komen te staan.  Hieruit volgt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De grieven

Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende  tegen de bestreden beslissing van  het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.     Appellante is het oneens met het gestelde in overweging  7 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat de lange behandelingsduur van de huidproblemen bij de hond niet te wijten is aan de door beklaagde ingezette therapie, die bestond uit een behandeling met medicijnen en een aangepast dieet. Appellante is van mening, dat beklaagde deze behandeling te lang heeft  volgehouden en dat hij eerder een allergietest had moeten adviseren.

II.    Evenmin is appellante het eens met het in overweging 7 van de beroepen uitspraak gestelde, dat de juistheid van de stelling van appellante, dat beklaagde haar niet eerder dan op 3 april 1999 over de mogelijkheid  van een allergietest heeft gesproken, niet is komen vast te staan. Appellante weet zeker, dat deze mogelijkheid pas op 3 april 1999 door beklaagde ter sprake is gebracht.

5. Het verweer

Beklaagde heeft het volgende tegen de grieven aangevoerd:

Beklaagde deelt mee, dat hij niets toe te voegen heeft aan hetgeen hij reeds eerder naar voren heeft gebracht.  De grieven van appellante berusten op niets.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grieven van appellante vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege betreffende vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante.

2.   Grief I is gericht tegen de passage in overweging 7 van de beroepen uitspraak,

dat het gebruikelijk is om bij huidproblemen als de onderhavige eerst een behandeling met medicijnen en een aangepast dieet in te stellen, waarmee in het algemeen een aantal maanden is gemoeid, alsmede dat een allergietest pas zin heeft als deze therapie is afgerond en deze onvoldoende resultaat blijkt te hebben. Langs deze weg heeft de behandeling van de hond door beklaagde plaatsgevonden, zij het dat deze behandeling langer heeft geduurd dan gebruikelijk is vanwege omstandigheden, die naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege niet aan beklaagde zijn toe te rekenen. 

3.   Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent het bovenstaande als volgt.

Uit de overgelegde patientenkaart blijkt, dat de hond van appellante aanvankelijk - in juni en augustus 1998 - alleen met medicijnen is behandeld. In november 1998 heeft beklaagde, omdat de medicijnen met een werkingsduur van drie à vier weken geen gunstig effect sorteerden en hij rekening hield met een voedingsallergie,  naast de medicijnen tevens een dieet voorgeschreven. Tijdens een  daaropvolgend consult in februari 1999 bleek, dat de huidproblemen bleven.

4.   Vanaf februari 1999 is de behandeling met medicijnen en het dieet geintensiveerd in die zin, dat de hond maandelijks een injectie Moderin kreeg toegediend en een dieet werd verstrekt.

Uit de verklaringen van beklaagde en de patiëntenkaart leidt het Veterinair Beroepscollege af, dat hij in november 1998 tot de conclusie is gekomen, dat wellicht sprake was van een voedingsallergie,  op de bestrijding waarvan vanaf dat moment de behandeling werd gericht. Omdat appellante beklaagde nadien in februari 1999 consulteerde in verband met huidproblemen bij de hond en deze het vermoeden had, dat de voorschriften omtrent voeding niet voldoende in acht  werden genomen, heeft hij een maandelijks consult voorgeschreven. In april 1999 is appellante naar een andere dierenarts gegaan.

5.   In verband met de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is het Veterinair Beroepscollege, evenals het Veterinair Tuchtcollege, van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de lange behandelingsduur te wijten is aan de door beklaagde ingezette therapie.

Grief I slaagt niet.

6.   Grief II betreft de vraag, wanneer beklaagde voor het eerst de mogelijkheid van een allergietest ter sprake heeft gebracht.

Appellant stelt dat zulks pas is gebeurd tijdens een consult op 3 april 1999. Naar de stelling van beklaagde  heeft hij de betreffende informatie reeds ongeveer een half jaar voordien aan appellante verschaft.

7.   Het Veterinair Beroepscollege constateert dat partijen verschillende lezingen geven aangaande het tijdstip waarop beklaagde voor het eerst bedoelde inlichtingen heeft gegeven. Omtrent deze kwestie kan op grond van de beschikbare gegevens geen zekerheid worden verkregen.

Onder deze omstandigheden is er geen grond aanwezig te achten, waarop beklaagde kan worden verweten dat hij appellante niet voldoende  tijdig heeft geïnformeerd omtrent een allergietest en de omstandigheden die daarbij een rol spelen.

Overigens is het in dit verband met de vermeldingen op de patiëntenkaart niet geheel onaannemelijk dat beklaagde appellante voor het eerst op het door hem bedoelde tijdstip die informatie heeft verschaft.

Grief II gaat evenmin op. 

8.   Het Veterinair Beroepscollege stelt derhalve vast dat het beroep van appellante tegen de bestreden uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen, omdat de door haar aangevoerde grieven niet opgaan.

Slotsom

          Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell,  mr G. van der  Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts)  in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 28 juni 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter