ECLI:NL:TDIVBC:2000:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:13
Datum uitspraak: 25-05-2000
Datum publicatie: 10-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-05
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Lichtvaardig advies slagingspercentage van een operatieve ingreep inzake maagtorsie bij hond.

V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 00/05

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 16 december 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/014)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 16 december 1999, verzonden op 23 december 1999, gegrond verklaard de klacht van Y en Z, wonende te B (hierna te noemen klagers), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.  Genoemde klacht berustte met name op de grond dat beklaagde op te lichtvaardige wijze tot zijn advies met betrekking tot het slagingspercentage van een operatieve ingreep is gekomen.  Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd op 14 februari 2000 en op 16 februari 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

Klagers hebben bij schrijven van 6 maart 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000.  Bij die gelegenheid hebben appellant en klagers hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 24 december 1998 heeft appellant de hond van klagers omstreeks 12:30 uur onderzocht in verband met een maagtorsie.  Appellant heeft de hond gesedeerd en tevergeefs geprobeerd om een maagsonde in te brengen.  Daarna heeft appellant de hond met behulp van een endoscoop onderzocht en geconstateerd dat ter hoogte van de cardia sprake was van een torsie van circa 270 graden.  Ook een decompressie met behulp van de endoscoop bleek niet mogelijk.  Appellant heeft de maag van de hond niet gepuncteerd.  Appellant heeft klagers op grond van het klinische beeld van de hond, het gegeven dat sprake was van een verlengde CRT, alsmede het endoscopisch onderzoek geadviseerd om de hond te opereren.  Partijen hebben gesproken over het slagingspercentage van de operatie; tevens is gesproken over de kwaliteit van leven van de hond na een operatieve ingreep.  Appellant heeft toen met betrekking tot de kans dat er geen blijvende ziekteverschijnselen zouden optreden een percentage van 10% genoemd.  Klagers hebben daarop besloten om de hond te laten inslapen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"7.  In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

8.   Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde met betrekking tot het slagingspercentage van de operatie een onjuist advies heeft gegeven, als volgt.  Het College is in het algemeen van mening dat een dierenarts eerst voldoende gegevens omtrent de toestand van het dier dient te verzamelen alvorens een advies omtrent het slagingspercentage van een operatieve ingreep te geven.  Vast staat dat beklaagde zijn advies heeft gebaseerd op het feit dat uit endoscopisch onderzoek was gebleken dat sprake was van een draaiing van de maag, de hond dik was en moeilijk liep, alsmede sprake was van een verlengde CRT.  Niet gesteld of gebleken is dat beklaagde de pols of de temperatuur van de hond heeft opgenomen of bloedonderzoek heeft gedaan en evenmin is op grond van de stukken of het verhandelde ter zitting vast komen te staan dat hij heeft overwogen om eerst de maag te decompresseren door middel van een punctie of een operatie.  Het College is derhalve van mening dat er op het moment dat beklaagde zijn advies gaf, onvoldoende gegevens beschikbaar waren die de conclusie, dat het slagingspercentage - hoe genuanceerd dit percentage door hem ook is gebracht -  slechts 10% was, rechtvaardigen.  Het College is derhalve van oordeel dat beklaagde op te lichtvaardige wijze tot zijn advies met betrekking tot het slagingspercentage is gekomen.  Conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard.

9.   Het College is gelet op de feiten en omstandigheden van de zaak van oordeel dat volstaan kan worden met het opleggen van een waarschuwing."

4.      De grieven

Appellant heeft - samengevat - het volgende tegen de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.     Appellant is het niet eens met het gestelde in overweging 8 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat bloedonderzoek en temperatuur alsmede polsslag relevante parameters zouden zijn voor het geven van een advies over het  slagingspercentage van de operatieve ingreep.  Temperatuurhoogte en bloedonderzoek zijn niet zinvol voor de beoordeling van de status van een hond met een maagtorsie.  Ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege heeft beklaagde verklaard dat, anders dan in de bestreden uitspraak staat vermeld, hij wel  de pols van de hond heeft opgenomen.

II.    Appellant is van mening dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte stelt in overweging 8 van de beroepen uitspraak dat eerst een decompressie de maag van de hond had moeten plaatsvinden door middel van een punctie of operatie, alvorens conclusies te trekken over het slagingspercentage van de operatie.  Nu de hond al uren in de problemen was start een operatie juist met een decompressie als bedoeld door het Veterinair Tuchtcollege.

5.  Het verweer

Ad grief I: Het gestelde over het temperaturen, het bloedonderzoek en het opnemen van de polsslag kunnen klagers niet beoordelen. Als het bloedonderzoek in de loop van de behandeling waardevolle informatie kan opleveren, vragen zij zich af waarom niet met de behandeling is begonnen.

Ad grief II: Klagers zijn het niet eens met de stelling van appellant dat de hond reeds uren in de problemen was. De hond had om 09:30 uur gegeten en (zoals gewoonlijk) tot 11:00 uur op het kantoor van klagers liggen slapen.  Omstreeks 11:30 uur heeft een medewerker van klagers gezien dat de hond enige braakneigingen vertoonde.  Toen klagers kort daarna op kantoor terug kwamen, kwam de hond hen begroeten.  Om 12:00 uur hebben klagers geconstateerd dat de hond weer braakneigingen vertoonde; zij hebben de hond daarop uitgelaten en geconstateerd dat het niet goed ging; de hond had pijn in haar - wat dikker wordende - buik en begon wijdbeens te lopen.  Omdat klagers dachten dat sprake was van een maagtorsie, hebben zij om 12:30 uur naar appellant gebeld die meedeelde dat zij direct konden komen.  Circa vijf minuten later waren zij ter plaatse; de hond was toen nog in staat om te lopen en sprong zelfs in en uit de auto.  Beklaagde (die geen anamnese heeft afgenomen) heeft de hond onderzocht en de door klagers reeds vermoede diagnose (maagtorsie) bevestigd.

6.   De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.  In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven de in de grief van appellant vermelde overweging van het Veterinair Tuchtcollege dat de klacht gegrond dient te worden verklaard dat beklaagde - thans appellant - met betrekking tot het slagingspercentage van de operatie op te lichtvaardige wijze een advies heeft gegeven.

2.   Het Veterinair Tuchtcollege spreekt in de door appellant bestreden overweging 8 van zijn uitspraak als zijn opvatting uit, dat in het algemeen een dierenarts eerst voldoende gegevens omtrent de toestand van het dier dient te verzamelen alvorens een advies omtrent het slagingspercentage van een operatieve ingreep  te geven. Grief I richt zich tegen de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege dat niet gesteld of gebleken is dat appellant de pols of de temperatuur  van de hond heeft opgenomen of bloedonderzoek heeft gedaan. Appellant stelt daarbij dat het temperaturen of het doen van bloedonderzoek geen relevante informatie voor de slagingskans van de operatieve ingreep  verschaft. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel, dat de betreffende gegevens inderdaad niet noodzakelijk bijdragen tot een beter inzicht in de kans van slagen van de operatie. Dat appellant de pols van de hond heeft opgenomen blijkt naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet uit het verweerschrift van appellant bij de behandeling in eerste instantie, noch uit het proces verbaal van de zitting van het Veterinair Tuchtcollege. Ofschoon derhalve niet vaststaat of appellant de pols van de hond heeft opgenomen, acht ook  het Veterinair Beroepscollege in de gegeven urgente situatie het eventueel  nalaten van het opnemen van de pols van de hond geen verwijtbaar handelen van appellant.

Grief I slaagt derhalve.

3.   Grief II richt zich tegen de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege dat eerst een decompressie door middel van een punctie van de maag had moeten plaatsvinden ten einde een meer verantwoorde prognose over het slagen van de operatie aan klagers te kunnen geven.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent, dat  in geval van een maagdilatatie of maagtorsie in het algemeen de spanning in en rond de maag  zo snel mogelijk vóór de eventuele operatieve ingreep dient te worden verminderd  middels een sonde of een punctie. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat na decompressie van de maag een betere prognose kan worden gegeven. Dit laat evenwel onverlet dat zich een situatie kan voordoen dat een decompressie door middel van een punctie alleen nog maar zinvol is, indien aansluitend ook operatief wordt ingegrepen. Hiervoor zijn van betekenis de gezondheidstoestand  van de hond en het tijdsverloop tussen het moment waarop de eerste verschijnselen van de maagtorsie zich bij de hond voordeden en het moment dat kan worden ingegrepen.  Partijen verschillen van mening met betrekking tot deze twee factoren over de feitelijke situatie welke zich bij de hond voordeed. Het Veterinair Beroepscollege kan volgens zijn vaste rechtspraak geen feiten als vaststaand aannemen wanneer, zoals in deze zaak, partijen daarover een uiteenlopende lezing geven en ook anderszins die feiten niet voldoende aannemelijk zijn geworden. Dat betekent dat het Veterinair Beroepscollege niet kan vaststellen dat in de gegeven situatie van dit geval appellant uit diergeneeskundig oogpunt voldoende tijd heeft gehad om eerst de maag te decompresseren en daarna met klagers te overleggen over de prognose van de ingreep om vervolgens bij instemming van klagers tot de noodzakelijk geachte operatie van de hond over te gaan.

4.   Nu de eerste grief van appellant tegen de beroepen uitspraak opgaat en het Veterinair Beroepscollege niet kan vaststellen dat appellant eerst de maag had dienen te decompresseren alvorens te komen tot de opgave van een slagingspercentage met betrekking tot de operatie, gaat ook de tweede grief op dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte is gekomen tot zijn oordeel dat beklaagde/appellant op te lichtvaardige wijze tot zijn advies met betrekking tot  dit slagingspercentage is gekomen.

5.   Het vorenstaande brengt mede dat de beroepen beslissing dient te worden vernietigd en dat de klacht van klagers moet worden afgewezen. Wegens het bepaalde in art. 37, lid 4 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zal het Veterinair  Beroepscollege de zaak zelf afdoen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verklaart het beroep gegrond, in voege als voormeld,

--vernietigt de uitspraak waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, welke daarbij is opgelegd,

--verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der  Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 25 mei 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

  Secretaris                                                                                                    Voorzitter