ECLI:NL:TDIVBC:2000:12 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:12
Datum uitspraak: 25-05-2000
Datum publicatie: 10-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-04
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kat met koorts en gevoelige buik.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 00/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 16 december 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/084)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 16 december 1999, verzonden op 23 december 1999, gegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft beklaagde de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 17 januari 2000 en 18 januari 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft  bij brief van 12 februari 2000 op het beroepschrift gereageerd.

Appellante heeft naar aanleiding van bovengenoemde reactie van beklaagde op 27 februari 2000 nader bericht gezonden.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 30 maart 2000. Bij die gelegenheid heeft appellante, bijgestaan door haar echtgenoot, haar standpunt  nader toegelicht. Beklaagde heeft bericht niet te zullen verschijnen.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 16 juli 1997 heeft beklaagde de kat van appellante onderzocht in verband met ademhalingsproblemen.  Hij heeft geconstateerd dat de kat koorts had en dat sprake was van een gevoelige buik.  Hij heeft de kat een injectie met het middel Vualin plus en het middel Dexadreson toegediend.  Zeer korte tijd daarna is er een verslechtering in de toestand van de kat opgetreden; beklaagde heeft de kat wederom onderzocht en geconstateerd dat de kat erg benauwd was en moeizaam ademde. Appellante heeft de toediening van een injectie met het middel Dexadreson niet toegestaan.  Beklaagde heeft de kat daarop een injectie met het middel Effortil toegediend.  Zeer kort daarna is de kat overleden.

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“6.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

7.    Het College overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat de klacht zo moet worden gelezen dat klaagster van mening is dat beklaagde de kat op 16 juli 1997 tijdens het eerste consult onjuist heeft behandeld.  Vast staat dat beklaagde de kat, die ademhalingsproblemen vertoonde en koorts had, bij het eerste consult een injectie met het middel Vualin plus heeft toegediend en dat de toestand van de kat zeer kort daarna is verslechterd en de kat circa een uur later is overleden.  De oorzaak van het overlijden is niet vast komen te staan omdat er geen sectie is verricht.

8.    Het College overweegt dat het door beklaagde toegediende middel Vualin plus niet voor katten is geregistreerd.  Hieruit volgt dat dit middel in beginsel niet aan katten mag worden toegediend.  Dit is slechts anders, indien vast komt te staan dat er op 16 juli 1997 voor de behandeling van de kat van klaagster geen geschikt geregistreerd alternatief diergeneesmiddel voorhanden was en dat sprake was van een situatie als bedoeld in de Vrijstellingsregeling artikel 2 Diergeneesmiddelenwet.  Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling artikel 2 Diergeneesmiddelenwet, zoals deze ten tijde van de behandeling door beklaagde luidde (hierna: Vrijstellingsregeling), wordt van dit verbod vrijstelling verleend voor het toepassen door dierenartsen van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen bij individuele dieren die in levensgevaar verkeren, voor zover voor die toepassing geen geregistreerde diergeneesmiddelen beschikbaar zijn.  In de toelichting op de Vrijstellingsregeling wordt, voor zover relevant, gesteld dat met deze regeling een dierenarts de mogelijkheid wordt geboden om in levensbedreigende, dan wel ernstige situaties niet-geregistreerde diergeneesmiddelen voor te schrijven.  Het College overweegt dat het in het onderhavige geval niet vast is komen te staan dat de kat van klaagster zich in een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling bevond, aangezien het College uit eigen wetenschap bekend is dat er voor beklaagde een alternatief (geregistreerd) middel van gelijke samenstelling en werking voorhanden was.  Het College is derhalve van mening dat beklaagde kan worden verweten dat hij de kat van klaagster op 16 juli 1997 onjuist heeft behandeld doordat hij de kat een niet voor katten geregistreerd diergeneesmiddel (Vualin plus) heeft toegediend.  Hieruit volgt dat de klacht gegrond dient te worden verklaard.  Overigens overweegt het College voor de goede orde dat het vorenoverwogene niet impliceert dat daarmee ook het oorzakelijk verband tussen de toediening van de injectie met het middel Vualin plus en het overlijden van de kat vast is komen te staan.

8.    Het College is van oordeel dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, met het opleggen van een waarschuwing kan worden volstaan.”

4. De grieven

Appellante heeft - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing van  het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.     Appellante is het oneens met het gestelde in de overweging 8 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de klacht dat beklaagde kan worden verweten, dat hij op 16 juli 1997 tijdens het eerste consult haar kat onjuist heeft behandeld.

a. Het Veterinair Tuchtcollege laat onbesproken haar klacht dat de wijze waarop het medicijn  is toegediend mogelijk onjuist is geweest, omdat de kat het uitschreeuwde van de pijn.

b. Het Veterinair Tuchtcollege gaat voorbij aan  haar klacht dat mogelijk de verkeerde - al dan niet geregistreerde -  vloeistof is toegediend, waardoor de poes vanaf het moment dat de spuit is gezet tot het overlijden gekermd heeft van de pijn. Appellante is het niet eens met de stelling van beklaagde dat hij het repertorium heeft geraadpleegd. Na de poes te hebben onderzocht heeft hij meteen de injectie toegediend.

II.    Appellante is het niet eens met de opgelegde maatregel van een waarschuwing.

Gelet op het lijden en de daaropvolgende dood  van de kat acht zij de opgelegde maatregel een veel te milde straf.

5. Het verweer

Beklaagde heeft het volgende tegen de grieven aangevoerd:

Ad grief I onder a:     De injectie is subcutaan ter hoogte van de schouderbladen  gegeven. Er zijn schone wegwerpspuiten gebruikt voorzien van een korte groene naald. De verslechtering van de toestand van de kat is door mij pas geconstateerd toen de kat op mijn verzoek voor de tweede maal voor onderzoek en behandeling aangeboden  werd.

Ad grief I onder b:     Een injectie Vualin plus is gegeven overeenkomstig de doseringen vermeld in het Fidin Repertorium. Aldaar stond onder toediening/dosering: “hond,kat: 1 ml per 5 kg l.g.”  Vanwege deze aanduiding ben ik ervan uitgegaan dat het een geregistreerd middel voor kat en hond betrof.

De kat heeft naar zijn overtuiging gereageerd met een allergische reactie.

Ad grief II:      Ik ben niet tekort geschoten in de zorg ten opzichte van de kat. Het was mij toentertijd niet bekend dat het middel toentertijd niet geregistreerd was voor katten. Nu zal ik vanzelfsprekend het middel niet meer gebruiken.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grief van appellante vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege in hoeverre beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellante.

2.   Het Veterinair Tuchtcollege spreekt in de door appellante bestreden overweging 8 van zijn uitspraak als zijn opvatting uit,  dat de klacht gegrond dient te worden verklaard omdat beklaagde kan worden verweten  dat hij de kat van appellante op 16 juli 1997 onjuist heeft behandeld doordat hij de kat een niet voor katten geregistreerd diergeneesmiddel ( Vualin plus) heeft toegediend.

3.   Ten aanzien van grief I,  onderdeel a, over de wijze van toediening,  overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Uit de overgelegde stukken blijkt, dat appellante in haar klaagschrift, ingediend bij de behandeling van deze zaak in eerste instantie, erover heeft geklaagd, dat de kat het uitschreeuwde van de pijn, toen de bedoelde injectie werd toegediend en dit schreeuwen mogelijk het gevolg was van een verkeerde wijze van injecteren.

Terecht stelt appellante dat het Veterinair Tuchtcollege aan deze klacht in haar overwegingen geen aandacht heeft geschonken.

Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf terzake van deze klacht voorzien en overweegt in dit verband het volgende.

Niet wordt betwist dat de injectie  ter hoogte van de schouderbladen is gegeven. Het is een feit van algemeen veterinaire bekendheid dat een dergelijk  toegepaste methode doorgaans  door het betreffende dier goed wordt doorstaan, maar het is niet uitgesloten - zeker ingeval een scherp middel wordt ingespoten in spieren langs de wervelkolom - dat er een heftige reactie kan optreden. Op grond van hetgeen partijen in de  ter beschikking staande schriftelijke stukken hebben verklaard en hetgeen ter zitting door appellante is verklaard, kan niet worden vastgesteld, dat de wijze van toediening  zodanig is geweest, dat sprake is geweest van een veterinair onverantwoord handelen.

Grief I, onderdeel a, is derhalve terecht naar voren gebracht, maar leidt niet tot toewijzing van de klacht.

4.   Grief I, onderdeel b, betreft de toegediende medicatie. Appellante is van mening, dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld, niet alleen omdat een niet-geregistreerd diergeneesmiddel is gebruikt, maar ook omdat hij zich onvoldoende heeft vergewist omtrent de keuze van het middel en de mogelijke consequenties en complicaties daarvan, geen acht heeft geslagen op de reactie van de kat en bij het tweede bezoek slechts door toedoen van appellante ervan werd weerhouden hetzelfde middel wederom  toe te passen. Beklaagde stelt daartegenover, dat hij het Fidin Repertorium  heeft geraadpleegd - hetgeen appellante weerspreekt - en overeenkomstig  de daarin onder het hoofd kat/hond genoemde  hoeveelheid heeft toegediend.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt terzake van het bovenstaande als volgt.

Partijen verschillen van mening of beklaagde vóór de toediening van het diergeneesmiddel Vualin plus een veterinair handboek heeft geraadpleegd. Het Veterinair  Beroepscollege kan derhalve die raadpleging, als door beklaagde gesteld, niet als vaststaand feit aannemen. Beklaagde heeft noch in de procedure in eerste aanleg noch in hoger beroep op enigerlei aannemelijk gemaakt dat hij op het door hem aangegeven moment het Fidin Repertorium of enig ander veterinair boekwerk voor de te dezen relevante gegevens op zich zelf met vrucht heeft kunnen raadplegen, zoals hij stelt te hebben gedaan. Het Veterinair Beroepscollege houdt het er dan ook voor dat raadpleging daarvan door beklaagde niet heeft plaatsgevonden.

Daarnaast oordeelt het Veterinair Beroepscollege, dat naar zijn overtuiging onvoldoende is komen vast te staan, dat beklaagde van te voren op veterinair verantwoorde wijze de werking en bijwerking van de in het betreffende middel aanwezige geneesmiddelen en oplosmiddelen heeft overwogen dan wel nadat zich heftige reacties bij de kat hadden voorgedaan, daartoe alsnog is overgegaan.

Grief I, onderdeel b, slaagt derhalve.

5.   Het hierboven in rechtsoverweging 4 gestelde leidt ertoe dat het Veterinair Beroepscollege, gelet op alle feiten en omstandigheden, en derhalve ook op die welke pas bij de procedure in hoger beroep zijn vastgesteld, van oordeel is, dat de opgelegde maatregel van waarschuwing onvoldoende passend is.

Alles bijeengenomen acht het Veterinair Beroepscollege het opleggen  aan beklaagde van de maatregel van een berisping een onder de gegeven omstandigheden  passende en geboden sanctie.

Grief II slaagt derhalve.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal ex art. 37, lid 4 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

¨    verklaart het beroep gegrond, in voege als voormeld,

¨    vernietigt in zoverre de uitspraak waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke daarbij aan beklaagde is opgelegd,

¨    verklaart de klacht gegrond, als vermeld onder 6.4,

¨    legt aan beklaagde op de maatregel van berisping in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der  Wiel, drs P. J. Goedhart (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 25 mei 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter