ECLI:NL:TDIVBC:2000:11 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-03
ECLI: | ECLI:NL:TDIVBC:2000:11 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-05-2000 |
Datum publicatie: | 10-10-2013 |
Zaaknummer(s): | VB 00-03 |
Onderwerp: | Katten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Opratie kat (kater) met steenharde verdikking in colon. |
V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E
Dossiernummer: VB 00/03
Uitspraak
in de zaak van
X
wonende te A,
appellant van een uitspraak
van 16 december 1999 van het
Veterinair Tuchtcollege (98/090)
1. Het verloop van de procedure
Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 16 december 1999, verzonden op 17 december 1999, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kater van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.
Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 14 februari 2000 en 15 februari 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.
Als gemachtigde van beklaagde heeft Z ( werkzaam bij W, B) bij schrijven van 3 maart 2000 gereageerd op het beroepschrift.
De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000. Bij die gelegenheid hebben appellant en Z, voornoemd, als gemachtigde van beklaagde, hun standpunten nader toegelicht. Beklaagde zelf is niet verschenen.
Op verzoek van appellant heeft het college ter zitting V, echtgenote van appellant, gehoord.
2. De vaststaande feiten
Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:
Op 8 oktober 1998 heeft beklaagde de kater van appellant, die last had van obstipatie, met medicijnen behandeld. Omdat deze behandeling onvoldoende resultaat had, heeft beklaagde de kat op 9 oktober 1998 geopereerd waarbij hij een steenharde verdikking uit het Colon heeft verwijderd. Appellant heeft de kater op 10 oktober 1998 omstreeks 10:00 uur en omstreeks 18:00 uur in de kliniek van beklaagde bezocht; bij dit laatste bezoek heeft appellant geconstateerd dat de kater inmiddels was overleden.
3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege
Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen
ten grondslag gelegd.
“10. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid
van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking
tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.
11. Het College zal eerst de klacht bespreken dat beklaagde op 9 oktober 1998, ten
onrechte heeft geadviseerd om de kat te opereren. Klager heeft er in dit verband
op gewezen dat er op 9 oktober 1998 niet gesproken is over de ernst van de situatie
en dat het advies van beklaagde om tot een operatie over te gaan niet spoort met de
mededeling van beklaagde bij het bezoek in de ochtend van 10 oktober 1998, inhoudende
dat hij geen hoge verwachtingen moest hebben omdat de kat op 9 oktober 1998 in een
zeer slechte gezondheidstoestand ter behandeling was aangeboden; een advies om de
kat te laten inslapen zou in dat geval - aldus klager - meer in de rede hebben gelegen.
Het College overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat niet
betwist is dat beklaagde de operatieve behandeling met klager heeft doorgesproken
en dat daarbij ook is gesproken over het optreden van complicaties. Evenmin betwist
is dat klager er alles aan gelegen was om de kat in leven te houden. Het College
overweegt voorts dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende
vast is komen te staan dat een behandeling met medicijnen onvoldoende verbetering
in de gezondheidstoestand van de kat tot gevolg had, zodat operatief ingrijpen de
enige mogelijkheid vormde om te trachten om het dier in leven te houden. Het College
is daarbij - gelet op het door klager en beklaagde geschetste klinische beeld van
de kat - van oordeel dat beklaagde op 9 oktober 1998 tot het oordeel heeft kunnen
komen dat een operatie kans van slagen had. Hieruit volgt dat de juistheid van de
stelling van klager, dat beklaagde op 9 oktober 1998 een onjuist advies heeft gegeven,
niet vast is komen te staan, zodat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te
worden verklaard.
12. Het College zal thans bespreken de klacht dat beklaagde kan worden verweten dat
hij onvoldoende zorg aan de kat heeft besteed. Klager heeft in dit verband verklaard
dat hij vraagtekens plaatst bij de door beklaagde geschetste wijze van verzorging
van de kat in zijn kliniek en is van mening dat beklaagde de kat zowel voor als na
de operatie op intraveneuze wijze vocht had moeten toedienen. Het College is op grond
van de stukken en het verhandelde ter zitting - mede gelet op hetgeen klager ter zitting
bij wijze van nadere toelichting op zijn klacht nog heeft aangevoerd - niet tot de
overtuiging gekomen dat - mede gelet op het ziektebeeld van de kat - een andere pre-
en/of postoperatieve wijze van behandeling van de kat tot een ander feitelijk verloop
zou hebben geleid. Ten aanzien van de stelling van klager, dat de kat gezien de toestand
van lijkstijfheid om 18:00 uur, op dat moment al enige uren overleden moest zijn,
overweegt het College dat de juistheid daarvan evenmin vast is komen te staan, aangezien
het mogelijk is dat een rigor mortis (lijkstijfheid) - zeker indien sprake is van
een mager, uitgedroogd dier - al na verloop van een kwartier - ongeacht de aanwezigheid
van een warmtelamp - optreedt. Het College concludeert derhalve dat ook dit onderdeel
van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.
13. Ten aanzien van de klacht dat klager door beklaagde onjuist is bejegend, alsmede
zijn afspraken jegens klager niet is nagekomen, overweegt het College dat een tekort
schieten in de bejegening van de eigenaar van een dier of een tekort schieten in het
nakomen van de met hem gemaakte afspraken slechts dan tot gegrondverklaring kan leiden
indien beklaagde daarin zodanig is tekort geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg
voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Van zodanige omstandigheden is
het College in het onderhavige geval niet gebleken. Het College acht de hieromtrent
ingediende onderdelen van de klacht derhalve ongegrond. Voor zover de klacht betrekking
heeft op afspraken met beklaagde omtrent de met de behandeling gemoeide kosten, geldt
dat dit een civielrechtelijke kwestie is, waarvan de berechting niet behoort tot de
bevoegdheid van de veterinaire tuchtrechter.
14. Conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.”
4. De grieven
Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:
I. Appellant is het oneens met het gestelde in overweging 11 van de beroepen
uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dat niet vast is komen te staan, dat beklaagde op 9 oktober een onjuist advies heeft gegeven over het al dan niet verrichten van een operatie en het optreden van mogelijke complicaties daarbij. Appellant zet vraagtekens bij het advies onmiddellijk tot een operatieve ingreep over te gaan gelet op de ook door beklaagde bevestigde zeer slechte conditie. Appellant zet in dat verband ook vraagtekens bij de vaststelling van het Veterinair Tuchtcollege in zijn overweging 12 dat een andere pre-operatieve wijze van behandeling van de kat niet tot een ander feitelijk verloop zou hebben geleid.
Twijfels over het slagen van de operatie zijn door beklaagde nooit naar voren gebracht.
II. Appellant bestrijdt het gestelde in overweging 12 van de bestreden beslissing dat niet is komen vast te staan, dat beklaagde onvoldoende nazorg aan de kat heeft besteed. Appellant is van mening dat de nazorg in het geheel heeft ontbroken. Ondanks het feit, dat de toestand van de kat zorgwekkend was heeft beklaagde op 10 oktober 1998 geen contact met hem opgenomen. Daartoe hebben appellant en zijn echtgenote steeds het initiatief genomen, zowel telefonisch als door het afleggen van bezoeken aan de kliniek. Beklaagde was in het geheel niet of op te late tijdstippen in de kliniek aanwezig. Hij acht het, mede op basis van deskundigenrapporten, onwaarschijnlijk dat ondanks de aanwezigheid van een warmtelamp al na een kwartier na de dood van de kat sprake kan zijn van een lijkstijf dier.
5. Het verweer
Beklaagde heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen de grieven aangevoerd:
Ad grief I: Beklaagde blijft van mening, dat op 9 oktober 1998 in verband met de verslechterde conditie van het dier en gezien de aard van het probleem operatief ingrijpen noodzakelijk en verantwoord was, zij het niet zonder risico’s. Het alternatief zou euthanasie zijn.
Ad grief II: Zaterdagochtend 10 oktober 1998 heeft beklaagde appellant geïnformeerd over het verloop van de operatie en de slechte overlevingskansen van het dier. Uit de patientenstatus blijkt, dat de kater die dag is onderzocht, hem driemaal zout is toegediend en elk uur oraal een suikeroplossing is ingegeven. Die dag om 17.45 uur heeft de echtgenote van beklaagde appellant vergezeld bij zijn bezoek aan de kater, die op dat moment bleek te zijn overleden. Om 17.00 uur had de kater de laatste suikeroplossing toegediend gekregen. Beklaagde bestrijdt op grond hiervan dat onvoldoende zorg aan de kater is besteed.
6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege
1. In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grieven van appellant vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege, betreffende de vraag in hoeverre beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kater van appellant, die daartoe de hulp van beklaagde had ingeroepen.
2. Grief I richt zich tegen overweging 11 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, inhoudende dat de juistheid van de stelling van appellant, dat beklaagde op 9 oktober 1998 een onjuist advies heeft gegeven, niet is vast komen te staan. Het Tuchtcollege overweegt daarbij, dat - gelet op het door appellant en beklaagde geschetste klinische beeld van de kat - beklaagde tot het oordeel heeft kunnen komen dat een operatie kans van slagen had. De grief richt zich tevens op het gestelde in rechtsoverweging 12, dat een andere pre-operatieve wijze van behandeling van de kater niet tot een ander feitelijk verloop zou hebben geleid.
Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent het bovenstaande het volgende.
3.
Partijen verschillen niet van mening over de conditie van de kater, die al op 8 oktober
1998 in een slechte toestand verkeerde en wiens toestand op 9 oktober 1998 verder
was verslechterd. De behandeling met medicijnen had onvoldoende verbetering in de
situatie gebracht, zodat beklaagde aan appellant in redelijkheid kon adviseren een
operatieve ingreep te plegen teneinde het leven van de kater te redden. Het Veterinair
Beroepscollege volgt de overweging van het Veterinair Tuchtcollege dat niet betwist
is dat over de mogelijkheid van complicaties met appellant is gesproken.
4.
Het Veterinair Beroepscollege overweegt voorts, dat op grond van de stukken, met name
de patiëntenstatus, en van het verhandelde ter zitting kan worden aangenomen, dat
de kater zeer spoedig na het consult is geopereerd. Volgens appellant is immers door
beklaagde aangeraden de kater onmiddellijk te laten opereren, hetgeen door beklaagde
naderhand niet is weersproken. Volgens de patiëntenkaart vond de operatie plaats
‘s middags om 14.00 uur.
5. Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat beklaagde tot de operatie is overgegaan, zonder dat er door hem maatregelen zijn getroffen om de conditie van de kat te verbeteren. Ofschoon onder de gegeven omstandigheden een operatie noodzakelijk was om het leven van de kater te redden, was het risico van die ingreep op dat moment naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in verband met de conditie van de kater onverantwoord en bovendien onnodig groot, aangezien beklaagde enige tijd had kunnen uittrekken, omdat ondanks de noodzaak van een operatie het veterinair niet nodig was deze te verrichten op zodanig korte termijn als blijkt uit de stukken. Het aan de operatie verbonden risico heeft beklaagde door het nalaten van conditieverbeterende maatregelen dermate vergroot, dat hier moet worden gesproken van een onverantwoord veterinair handelen.
Grief I, voorzover gericht tegen de overwegingen onder 11 en 12 van het Veterinair
Tuchtcollege, slaagt derhalve, daar beklaagde ten onrechte tot een onmiddellijke
operatieve ingreep van de kater is overgegaan zonder daarbij eerst zorg te dragen
voor een verbetering van de conditie van het dier.
6.
Grief II betreft de overwegingen onder 12 van het Veterinair Tuchtcollege omtrent
de klacht dat beklaagde (op 10 oktober 1998) onvoldoende nazorg aan de kater heeft
besteed. Het Veterinair Beroepscollege overweegt daaromtrent het volgende.
7. Op grond van de ter beschikking staande stukken van partijen en op grond van hetgeen appellant, zijn echtgenote en de gemachtigde van beklaagde daaromtrent ter zitting hebben verklaard moet worden geconcludeerd dat partijen over de gang van zaken met betrekking tot hetgeen op 10 oktober 1998 is geschied, een totaal verschillend beeld schetsen.
Beklaagde stelt dat hij die dag alle mogelijke aandacht en zorg aan de kater heeft besteed, hetgeen onder meer uit de patiëntenstatus zou blijken. Daaruit komt naar voren dat een algemeen onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij ademhaling, pols, temperatuur, slijmvliezen en lymfonoduli zijn gecontroleerd. Verder is de kater driemaal 40 cc fys. zout toegediend om de twee uur. Daarnaast is elk uur 5 cc. suikeroplossing oraal ingegeven vanaf 07.00 uur tot 17.00 uur. Desondanks, aldus de patiëntenstatus, verslechterde de toestand van de kat en is deze overleden tussen 17.00 uur en 17.30 uur.
Appellant en zijn echtgenote stellen daarentegen dat zij meermalen contact hebben
gezocht met beklaagde, dat hij niet op het afgesproken tijdstip verscheen en zij het,
gelet op de verlaten en onverlichte situatie van de kliniek, het onwaarschijnlijk
achten dat de kat de in de patiëntenstatus vermelde verzorging heeft gehad. Mede op
grond van ingewonnen informatie bij deskundigen achten zij het ook onwaarschijnlijk
dat lijkstijfheid kan zijn ingetreden na omstreeks een kwartier na het overlijden.
Zij vermoeden dat de kat al vele uren eerder dan beklaagde beweert is overleden.
8. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat een tuchtrechtelijk klacht slechts kan worden gehonoreerd indien de overtuiging kan worden verkregen, dat de betreffende dierenarts te kort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten met betrekking tot het dier met betrekking tot hetwelk zijn hulp was ingeroepen. Deze overtuiging behoort te worden verkregen op grond van hetgeen partijen schriftelijk of mondeling naar voren hebben gebracht dan wel op grond van de eigen wetenschap van het college of op grond van hetgeen eventueel opgeroepen getuigen of deskundigen naar voren brengen.
Het staat het Veterinair Beroepscollege niet vrij op grond van vermoedens over een klacht te oordelen.
De lezingen van partijen omtrent hetgeen geschied is op 10 oktober 1998 ten aanzien
van het contact tussen appellant (of diens echtgenote) en beklaagde (en/of diens echtgenote)
alsmede omtrent de verstrekte informatie over de kater, met name over het tijdstip
van vochttoediening, het ogenblik van overlijden en het intreden van de lijkstijfheid
van de kater lopen dermate uiteen, dat het Veterinair Beroepscollege moet oordelen,
dat in rechte onvoldoende vaststaat, dat de kater op 10 oktober 1998 de vereiste nazorg
heeft ontbeerd. Derhalve kan grief II niet slagen.
9. Het gestelde in rechtsoverwegingen 2 t/m 5 leidt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden vernietigd.
Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en overweegt in dit verband het volgende.
Het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat aan beklaagde de maatregel van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 moet worden opgelegd.
Slotsom
Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.
7. Beslissing in hoger beroep
Het Veterinair Beroepscollege:
¨
verklaart het beroep gegrond, in voege als voormeld,
¨
vernietigt in zoverre de uitspraak waarvan beroep,
¨
verklaart de klacht gegrond, als vermeld onder 6.2 t/m 6.5,
¨ legt aan beklaagde op de maatregel van berisping in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.
Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der Wiel, drs P. J. Goedhart (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 25 mei 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.
Secretaris Voorzitter