ECLI:NL:TDIVBC:2000:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:10
Datum uitspraak: 25-05-2000
Datum publicatie: 10-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-02
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Partus koe met dood kalf.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 00/02

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 4 november 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (98/064b)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 4 november 1999, verzonden op 11 november 1999, gegrond verklaard de klacht van de in maatschapsverband samenwerkende Y & Z, wonende te B (hierna te noemen klagers), voorzover die klacht betrekking had op het feit dat X (hierna te noemen appellant) kan worden verweten dat hij in de avond van 13 februari 1998, nadat hij door klagers was gebeld met de mededeling dat er nog steeds geen verdere ontsluiting was bij een rund van klagers, geen visite heeft afgelegd teneinde te beoordelen of er tot nadere actie diende te worden overgegaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan  appellant de maatregel van  een waarschuwing, als bedoeld in  artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd op 5 januari 2000  en op 7 januari 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klagers hebben  bij  schrijven van 7 februari 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 30 maart 2000. Bij die gelegenheid hebben appellant en klagers hun standpunten nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 12 februari 1998 heeft de praktijkgenoot van appellant bij een drachtig rund van klagers vastgesteld dat sprake was van vaginale uitvloeiing en dat het kalf dood was.  Hij heeft geconstateerd dat er nog geen ontsluiting was en heeft klagers daarom geadviseerd om het verloop van de partus af te wachten.  Er is gesproken over het ingrijpen in de verlossing door middel van een keizersnede.  Op 13 februari 1998 omstreeks 12:00 uur heeft de praktijkgenoot van appellant het kalf gereponeerd.  Hij heeft voorts geconstateerd dat er sprake was van enige ontsluiting.  Partijen hebben afgesproken dat klagers het rund met tussenpozen zouden exploreren en dat zij bij verdere ontsluiting contact met de praktijk zouden opnemen.  Diezelfde avond hebben klagers telefonisch contact gehad met appellant en hem om advies gevraagd. Appellant heeft geadviseerd om de zaak nog even af te wachten en heeft de toediening van medicijnen ontraden. Op 14 februari 1998 omstreeks 06:00 uur hebben klagers het rund zelf verlost. Toen de pootjes van het kalf zichtbaar waren, is het kalf er met gebruikmaking van glijmiddel en strotouwtjes afgetrokken.  Klagers hebben appellant hiervan op de hoogte gesteld en medegedeeld dat zij het rund het middel Depomycine zouden toedienen.  Het rund is diezelfde avond gestorven.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:  

“10. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het rund van klager, met betrekking tot welke dier zijn hulp was ingeroepen.

11.   Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde kan worden verweten dat hij op 13 februari 1998 met betrekking tot de partus van het rund niet tot nadere actie is overgegaan en heeft verzuimd om het rund met medicijnen te behandelen, als volgt.  In het algemeen geldt dat een dierenarts pas in de partus dient in te grijpen indien hij heeft vastgesteld dat daarin sprake is van geen of onvoldoende voortgang.  Het College overweegt voorts dat, indien sprake is van de aanwezigheid van een dode vrucht in een rund, het toedienen van medicijnen niet zonder meer noodzakelijk is.

12.   Vast staat dat het rund op 12 februari 1998 nog geen ontsluiting had.  Voorts staat vast dat er op 13 februari 1998 omstreeks 12:00 uur sprake was van enige ontsluiting en dat de praktijkgenoot van beklaagde het kalf toen heeft gereponeerd.  Tevens staat vast dat partijen hebben afgesproken dat klagers het rund elk uur zouden exploreren teneinde de mate van ontsluiting vast te stellen en dat er door de praktijkgenoot van beklaagde is gesproken over het opnemen van nader telefonisch contact met de praktijk.  Met betrekking tot de aanleiding voor dit contact hebben partijen tegenstrijdige verklaringen afgelegd; volgens klagers dienden zij contact op te nemen als de partus te lang zou gaan duren; volgens beklaagde daarentegen dienden zij slechts contact op te nemen indien er sprake was van verdere ontsluiting, zodat er tot nadere actie zou kunnen worden overgegaan.  Wat daar ook verder van zij, in elk geval staat vast dat klagers diezelfde avond met beklaagde hebben gebeld en tegen hem hebben gezegd dat er nog geen sprake was van verdere ontsluiting en dat beklaagde ermee heeft volstaan om klagers te adviseren om de zaak nog even aan te zien.  Klagers hebben in dit verband ter zitting verklaard dat zij beklaagde niet expliciet hebben verzocht om een visite af te leggen en dat zij hem alleen om advies hebben gevraagd.  Beklaagde heeft in dit verband verklaard dat hij heeft aangeboden om een visite af te leggen, doch dat klagers op dit aanbod niet zijn ingegaan.  Het College overweegt echter dat het, gelet op de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, voor beklaagde duidelijk had moeten zijn dat klagers, die immers niet voor niets telefonisch contact opnamen, een duidelijke hulpvraag hadden.  Het College is derhalve - mede gezien de status van het rund - van mening dat het gegeven dat er zes uur nadat zijn praktijkgenoot het rund had onderzocht en het kalf had gereponeerd, nog steeds geen sprake was van verdere ontsluiting, voor beklaagde aanleiding had moeten zijn om een visite af te leggen teneinde te beoordelen of er tot nadere actie, waaronder het mogelijk toedienen van medicijnen, diende te worden overgegaan.  Hieruit volgt dat de klacht gegrond dient te worden verklaard.”

4.    De grieven

Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende  tegen de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

Appellant bestrijdt het in rechtsoverweging 12 van de bestreden uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat het voor hem tijdens het telefoongesprek met klagers in de avond van 13 februari 1998  duidelijk had moeten zijn dat klagers een duidelijke hulpvraag hadden, naar aanleiding waarvan hij een visite zou moeten afleggen om te beoordelen of nadere actie gewenst was. De situatie van de koe was op dat moment niet veranderd ten opzichte van de toestand van de koe omstreeks 13.00 uur van die dag, toen de praktijkgenoot van appellant de koe had onderzocht. Afgesproken was dat, indien sprake was van verdere ontsluiting, klagers weer met de praktijk contact zouden opnemen.

Van verdere ontsluiting was in de avond  van 13 februari 1998 geen sprake. Op het aanbod een visite af te leggen is door klagers niet ingegaan.

5.  Het verweer

Klagers zijn van mening, dat niet is aangeboden een visite af te leggen. Weliswaar hebben zij niet expliciet gevraagd een visite af te leggen, maar de strekking van  het telefonisch gesprek  was duidelijk een verzoek om te komen, omdat de situatie al een hele dag duurde. Appellant gaf echter te kennen, dat gewacht moest worden tot verdere  ontsluiting.

6.   De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak stelt de grief van appellant in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder voormelde overweging 12 als zijn opvatting te kennen heeft gegeven omtrent het niet afleggen van een visite door appellant in de avond van 13 februari 1998.

2.   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 11 melding heeft gemaakt van de klacht dat appellant kan worden verweten dat hij op 13 februari 1998 met betrekking tot de partus van het onderhavige rund niet tot nadere actie is overgegaan en heeft verzuimd het rund met medicijnen te behandelen. Deze omschrijving stemt volledig overeen met de klacht, zoals klagers die in het geding bij het Veterinair Tuchtcollege naar voren hebben gebracht.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft  hetgeen het Veterinair Tuchtcollege naar aanleiding van voornoemde klacht heeft overwogen, namelijk dat in het algemeen geldt dat een dierenarts pas  in de partus dient in te grijpen indien hij heeft vastgesteld dat daarin sprake is van geen of onvoldoende voortgang en dat, indien sprake is van de aanwezigheid van een dode vrucht in een rund, het toedienen van medicijnen niet zonder meer noodzakelijk is.

Tussen partijen staat vast dat er ten tijde van het telefoongesprek tussen klagers en appellant op de avond van 13 februari 1998 geen verandering  was opgetreden  in de toestand van het rund ten opzichte van de situatie welke zich voordeed toen genoemde praktijkgenoot het dier om 12 uur die dag onderzocht.

Het Veterinair Beroepscollege heeft, gelet op het geheel van de beschikbare gegevens, geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat appellant, veterinair bezien, zorgvuldigheids- en zekerheidshalve, na genoemd telefoongesprek een visite had behoren af te leggen ter controle van het rund. 

Hieruit volgt dat appellant de grief terecht heeft voorgesteld en dat de hiervoor weergegeven klacht geen doel trof.

3.   Op grond van het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte is overgegaan tot de hierboven, onder rubriek 1 omschreven, gegrondverklaring.

Hieruit volgt dat de in het geding zijnde maatregel berust op een onjuiste grondslag.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing moet worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verklaart het beroep gegrond,

--vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

--wijst de klacht af.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der  Wiel, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 25 mei 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter