ECLI:NL:TDIVBC:2000:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2000:1
Datum uitspraak: 28-01-2000
Datum publicatie: 03-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-10
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek hond met darmplroblemen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/10

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellant van een uitspraak

van 22 juli 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (98/067)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 22 juli 1999, verzonden op 10 september 1999, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen  appellant), dat  Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts  had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellant heeft bij beroepschrift,  gedateerd op 15 september 1999 en op 20 september 1999 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft  bij schrijven van 6 oktober 1999 gereageerd op het beroepschrift.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 15 december 1999. Bij die gelegenheid hebben appellant, vergezeld van zijn echtgenote, en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Beklaagde heeft de hond van appellant op 9 juli 1997 klinisch onderzocht en heeft de hond antibiotica voorgeschreven.  Op 15 juli 1997 heeft een praktijkgenoot van beklaagde de hond klinisch en röntgenologisch onderzocht. Deze dierenarts heeft de hond antibiotica, antimimetica en een inhullend middel voorgeschreven.  Op 18 en 19 juli 1997 heeft beklaagde de hond klinisch onderzocht en met medicijnen behandeld.  Hij heeft appellant voorts geadviseerd om de hond ófwel te laten inslapen, ófwel aan een nader onderzoek te onderwerpen door het uitvoeren van een endoscopie of een proeflaparotomie. Appellant heeft zich op 24 juli 1997 tot een andere dierenarts gewend, die op 25 juli 1997 een proeflaparotomie heeft uitgevoerd.  Uit het verslag van de door de opvolgend dierenarts uitgevoerde proeflaparotomie blijkt dat zij heeft geconstateerd dat sprake was van het beeld van een oude peritonitis, witte beslagen op de darmen en met elkaar vergroeide darmlissen. Voorts heeft zij geconstateerd dat over de gehele dunne darm sprake was van een enigszins verdikte darmwand.  De opvolgend dierenarts heeft een darmresectie van de vergroeide darmlissen uitgevoerd.  Uit pathologisch onderzoek, verricht vanwege de faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht, is gebleken dat sprake was van chronische adhaesieve peritonitis met vergroeiingen in de dunne darm. Voorts was sprake van een gering tot matige Lymfo-plasmacytaire enteritis (LPE) in de dunne darm met lokaal enkele eosinofiele cellen.  De opvolgend dierenarts heeft verklaard dat de behandeling met lmuran en prednisolon onvoldoende effect had. Vervolgens is besloten om de hond te laten inslapen.    Z, verbonden aan de Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren van de faculteit der  Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht,  heeft op 13 februari 1998 in verband met de verweten handelingen van beklaagde schriftelijk onder meer verklaard dat de op 15 juli 1997 gemaakte röntgenfoto’s van goede kwaliteit zijn, en dat bij een kwaadaardig proces of bij darmafsluiting endoscopie de meest geschikte methode is om tot een diagnose te komen. Naar Z stelt heeft röntgenoloog W van de vakgroep Radiologie van dezelfde faculteit - als deskundige geraadpleegd door de verzekeringsmaatschappij van beklaagde - eerder ter zake van dezelfde zaak verklaard dat uit deze röntgenfoto’s blijkt dat sprake is van een lichte verdikking van de darmwand, hetgeen past bij het beeld van een chronische ontsteking (enteritis), en niet van andere afwijkingen en zeker niet van verschijnselen die wijzen op een kwaadaardig gezwel  of een darmafsluiting (ileus).

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“9. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

10. Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde in de periode van 25 juni 1997 tot omstreeks 19 juli 1997 onvoldoende onderzoek heeft verricht en een onjuiste diagnose heeft gesteld, als volgt.  Vast staat dat klager de hond op 9 juli 1997 voor de eerste maal ter behandeling aan beklaagde heeft aangeboden en dat beklaagde de hond klinisch heeft onderzocht en met antibiotica heeft behandeld.  Voorts staat vast dat uit een door de praktijkgenoot van beklaagde op 15 juli 1997 uitgevoerd röntgenologisch onderzoek is gebleken dat sprake was van een verdikking van de darmwand en dat deze praktijkgenoot de hond met antibiotica, antimimetica en een inhullend middel heeft behandeld.  Klager stelt zich op het standpunt dat er ook een röntgenfoto met behulp van bariumpap had moeten worden gemaakt teneinde vast te stellen of sprake was van een ileus.  Het College is echter met Z van oordeel dat de door de praktijkgenoot van beklaagde gemaakte röntgenfoto's voldoende informatie boden en daaruit blijkt dat er in ieder geval geen sprake is van een afsluiting (ileus), waardoor het maken van de door klager genoemde foto uit diergeneeskundig oogpunt niet noodzakelijk was.  Het College overweegt voorts dat uit het in opdracht van de opvolgend dierenarts uitgevoerde pathologisch onderzoek is gebleken dat de hond leed aan een chronische adhaesieve peritonitis met vergroeiingen in de dunne darm; daarnaast is gebleken dat de hond leed aan een geringe tot matige Lymfo-plasmacytaire enteritis (LPE) in de dunne darm.  De opvolgend dierenarts heeft weliswaar in haar aanvullende verklaring van 18 april 1998 verklaard dat de hond bij aanbieding het beeld van een (partiële) ileus vertoonde, doch het College stelt vast dat deze informatie niet blijkt uit het operatieverslag van 24 juli 1997.  Hieruit volgt dat de juistheid van de stelling van klager, dat sprake was van een (al dan niet partiële) afsluiting (ileus), niet is komen vast te staan.

11. Partijen hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de vraag of, en zo ja wanneer, gesproken is over een eventuele doorverwijzing naar de Faculteitskliniek in Utrecht; evenmin is de stelling van klager, dat er vóór 18 juli 1997 over het maken van een endoscopie is gesproken, vast komen te staan.  Het College overweegt echter dat daarentegen wel vast is komen te staan dat (nadat partijen omstreeks 18 juli 1997 over het - naar keuze van klager - maken van een endoscopie of het laten inslapen van de hond hebben gesproken) klager er om hem moverende redenen van heeft afgezien om beklaagde nog een opdracht te verstrekken.  Hieruit volgt dat de stelling van klager, dat beklaagde kan worden verweten dat hij heeft geweigerd om de hond tijdig naar de Faculteitskliniek in Utrecht te verwijzen en heeft geweigerd om tijdig een endoscopie te maken, evenmin vast is komen te staan.

12. Het College concludeert derhalve dat niet is komen vast te staan dat beklaagde in de periode van 9 juli tot omstreeks 19 juli 1997 de hond van klager onjuist heeft onderzocht of een onjuiste diagnose heeft gesteld, zodat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.  Ten overvloede overweegt het College dat zijn oordeel niet anders zou luiden indien vast zou komen te staan dat de hond, zoals klager heeft verklaard, al wel vanaf 25 juni 1997 onder behandeling van beklaagde stond.  Het College overweegt in dit verband nog dat klager weliswaar zowel schriftelijk als ter zitting (waaronder door middel van getuigen) heeft betoogd dat de hond op 25 juni 1997 al in een uiterst zorgwekkende toestand verkeerde en dat beklaagde op 9 juli 1997 derhalve niet met het (blijven) voorschrijven van medicijnen had mogen volstaan doch de hond direct aan een nader onderzoek had moeten (laten) onderwerpen, doch naar het oordeel van het College moet het er voor worden gehouden dat klager aanvankelijk kennelijk ook zelf van oordeel was dat de toestand van de hond nog niet zodanig ernstig was dat er onverwijld diende te worden ingegrepen.

13. Ten aanzien van de klacht van klager dat beklaagde hem onheus heeft bejegend, overweegt het College dat een tekort schieten in de bejegening van de eigenaar van een dier slechts dan tot gegrondverklaring kan leiden indien beklaagde daarin zodanig is tekort geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.  Van zodanige omstandigheden is het College in het onderhavige geval niet gebleken.  Hieruit volgt dat dit onderdeel van de klacht evenmin kan slagen.

14. Conclusie is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

15. Klager heeft verzocht te bepalen dat beklaagde de ontstane schade dient te vergoeden.  Het College begrijpt dit verzoek aldus dat klager het College verzoekt een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.  Nu evenwel de klacht ongegrond dient te worden verklaard, is voor een dergelijke voorziening geen plaats.  Het verzoek van klager behoeft om deze reden hier geen verdere bespreking.”

4.    De grieven

Appellant heeft - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.     Appellant is het niet eens met  het gestelde in overwegingen 10 en 12  van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dat slechts vaststaat dat appellant de hond op 9 juli 1997 voor de eerste maal ter behandeling aan beklaagde heeft aangeboden en dat, ook als de hond al vanaf 25 juni 1997 onder behandeling van beklaagde stond, hetgeen beklaagde ontkent, het  er voor  moet worden gehouden dat appellant aanvankelijk kennelijk ook zelf van oordeel was dat de toestand van de hond niet zodanig ernstig was dat er onverwijld diende te worden ingegrepen. Appellant is van mening dat het Veterinair Tuchtcollege onvoldoende rekening heeft gehouden met de verklaringen van de getuigen, dat de hond al vanaf 25 juni 1997 in behandeling was. Ook heeft het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte aangenomen heeft dat appellant van mening was, dat de hond al op 25 juni 1997 in een uiterst zorgwekkende toestand verkeerde. De toestand werd pas zorgwekkend bij het telefonisch consult op 3 juli 1997. 

II.    Appellant is het oneens met de conclusie van het Veterinair Tuchtcollege in de rechtsoverwegingen 10 en 12 van de beroepen uitspraak dat niet is komen vast te staan dat beklaagde in de periode van 9 juli tot 19 juli 1997 de hond van appellant onjuist heeft onderzocht en een onjuiste diagnose heeft  gesteld.  Appellant is van mening dat op 9 juli 1997 de diagnose ileus had dienen te worden gesteld door middel van het uitvoeren van een endoscopie  of echo en het doen van bloed- en urineonderzoek.

5.   Het verweer

Beklaagde heeft  - samengevat - het volgende tegen de grieven aangevoerd:

Ad grief I: Beklaagde blijft van mening, dat  de hond op 9 juli 1997 aan hem voor de eerste maal ter behandeling is aangeboden. Uit de administratie en de patiëntenkaart blijkt niet dat vóór 9 juli 1997 de hond in behandeling is geweest, noch dat medicijnen zijn verstrekt. De antibiotica, welke appellant beweert op 25 juni en 3 juli 1997 te hebben ontvangen, worden door hem nimmer verstrekt zonder dat hij de hond heeft gezien.

Ad grief II: Naar de mening van beklaagde is  zijn klinisch onderzoek op 9 juli 1997 op grond van de gesignaleerde verschijnselen adequaat geweest en heeft hij terecht antibiotica voorgeschreven. Ook het onderzoek van zijn praktijkgenoot op 15 juli 1997 en zijn onderzoeken op 18 en 19 juli 1997

zijn veterinair, naar uit de verklaring van Z van 13 februari 1998 valt af te leiden, niet onjuist geweest.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grieven van appellant vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege in hoeverre beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, die daartoe de hulp van beklaagde had ingeroepen.

2.   Grief I richt zich tegen het in rechtsoverweging 10 van de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat slechts vaststaat dat de hond op 9 juli 1997 voor de eerste maal ter behandeling aan beklaagde is aangeboden, alsmede tegen het  in rechtsoverweging 12 van genoemde uitspraak gestelde, dat ook al zou vast komen te staan, dat de hond al vanaf 25 juni 1997 onder behandeling van beklaagde zou zijn geweest, het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege over het door beklaagde in de periode van 9 juli  tot omstreeks 19 juli 1997 ingestelde onderzoek en gestelde diagnose, niet anders zou zijn geweest.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent hetgeen appellant heeft gesteld met betrekking tot het verrichten van onderzoek en het verstrekken van medicatie door beklaagde in de periode van 25 juni 1997 tot 9 juli 1997 als volgt.

Uit de bescheiden die beklaagde heeft verstrekt, waaronder de patiëntengegevens met betrekking tot de hond, blijkt niet dat er sprake is geweest van onderzoek en medicatie in het door appellant gestelde tijdvak. Appellant heeft terzake van die - beweerde - verrichtingen van beklaagde geen bewijsstukken, zoals kwitanties, overgelegd.

Het Veterinair Beroepscollege acht het in verband hiermede, alsmede gelet op de overige terzake dienende gegevens die uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, onvoldoende aannemelijk dat de door appellant gestelde  verrichtingen hebben plaatsgevonden. Het Veterinair Beroepscollege hecht in dit verband mede betekenis aan de, aannemelijk te achten, stelling van beklaagde, dat hij geen antibiotica, als door appellant genoemd, voorschrijft zonder het desbetreffende dier te hebben gezien. Voorts is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de verklaringen van een drietal door appellant naar voren gebrachte en door het Veterinair Tuchtcollege gehoorde getuigen, onvoldoende overtuigingskracht bezitten om aan te nemen dat beklaagde  in voornoemde periode heeft gehandeld, zoals appellant heeft gesteld.

Grief I faalt derhalve.

Wegens het hiervoor is overwogen behoeft het Veterinair Beroepscollege niet in te gaan op het onderdeel van grief I dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte heeft aangenomen dat appellant van  mening was dat de hond al op 25 juni 1997 in een uiterst zorgwekkende toestand verkeerde, omdat dit onderdeel van de grief samenhangt met de gehele grief en niet zelfstandig kan leiden tot vernietiging van de beroepen uitspraak.

3.   Grief II betreft het onderzoek en de diagnose van de hond in de periode van 9 juli tot 19 juli 1997.

Het Veterinair Beroepscollege is, evenals het Veterinair Tuchtcollege, van oordeel, dat de stukken en het verhandelde ter zitting van het Veterinair Beroepscollge geen grond  bieden voor het oordeel dat beklaagde in deze periode in diergeneeskundig opzicht onjuist heeft gehandeld. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat uit het advies van Z van 13 februari 1998 blijkt en door appellant niet wordt weersproken dat op de röntgenfoto’s, die op 15 juli 1997 zijn gemaakt en van goede kwaliteit zijn, röntgenoloog W een lichte verdikking van de darmwand passend bij een chronische ontsteking  (enteritis) heeft geconstateerd en dat er geen andere afwijkingen waren en zeker geen verschijnselen die wezen op een kwaadaardig proces of een darmafsluiting.

Het Veterinair Beroepscollege acht het op grond van die gegevens van 15 juli 1997 voldoende aannemelijk dat het op 9 juli 1997 verrichte onderzoek geen bevindingen opleverde, in verband waarmede rekening had moeten worden gehouden met een darmafsluiting. Derhalve faalt grief II voorzover deze erover klaagt dat het Veterinair Tuchtcollege niet heeft beslist dat beklaagde toen het onderzoek had behoren te verrichten in de vorm van het uitvoeren in de vorm van het uitvoeren van een endoscopie of echo en het doen van bloed- en urineonderzoek. Ook overigens is geen grond  te vinden voor het oordeel dat beklaagde onjuist heeft gehandeld bij het verrichten van zijn onderzoek, het stellen van zijn diagnose of bij de verdere behandeling van de hond van appellant.

Ook grief II gaat derhalve niet op.

4.   Het Veterinair Beroepscollege is derhalve van oordeel dat het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell,  mr G. van der Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 28 januari 2000 te ‘s Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter