ECLI:NL:TDIVBC:1999:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1999:9
Datum uitspraak: 15-12-1999
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-05
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Mogelijke aanwezigheid van corpus alienum bij hond.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/05

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 25 februari 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/041a)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 25 februari 1999, verzonden op 19 maart 1999, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts wonende  te B, praktijk houdende te C (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar  hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 16 mei 1999 en op 18 mei 1999  binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Namens beklaagde heeft Z, werkzaam bij W te C, bij brief van 19 juli 1999 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 4 november 1999. Bij die gelegenheid heeft namens beklaagde Z  een nadere toelichting gegeven. Appellante heeft voor de zitting niet aangegeven dat zij voornemens was deze zitting bij te wonen en is  zonder voorafgaand bericht van vertraging of verhindering niet ter zitting verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 27 juli 1996 heeft beklaagde de hond van appellante klinisch onderzocht.  Zij heeft voorts een bloedonderzoek verricht, waaruit bleek dat sprake was van een

ontstekingsbeeld.  Tevens heeft zij elders een bloedonderzoek laten verrichten, waaruit bleek dat het lipase hoger was dan 1 000.  Beklaagde heeft op grond hiervan de waarschijnlijkheidsdiagnose pancreatitis gesteld en de hond eerst Primperid, vervolgens Largactil en daarna wederom het middel Primperid voorgeschreven.  Op 3 augustus 1996 heeft beklaagde de hond onderzocht en op 3 en 4 augustus 1996 heeft zij de hond een infuus toegediend.  Op 7 augustus 1996 is er telefonisch overleg tussen appellante en beklaagde geweest.  Op 8 augustus 1996 hebben appellante en beklaagde gesproken over een opname in C.  Op 8, 9, 1 0 en 11 augustus 1996 heeft beklaagde de hond wederom een infuus toegediend.  Op 2 september 1996 heeft een andere dierenarts de hond in het kader van een second opinion röntgenologisch onderzocht; hij heeft klaagster vervolgens geadviseerd om een kijkoperatie te laten verrichten.  De praktijkgenoot van beklaagde heeft de hond op 5 september 1996 klinisch onderzocht en een kijkoperatie uitgevoerd, waarbij zij een stuk tennisbal en vijgmateriaal uit de darm heeft verwijderd.  De hond is twee dagen later overleden.  Op grond van pathologisch onderzoek is niet vast komen te staan dat de problemen eerder dan drie weken daarvoor zijn ontstaan.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“14.  In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

15.  Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat, samengevat, beklaagde kan worden verweten dat zij geen acht heeft geslagen op de mededelingen van klaagster omtrent de mogelijke aanwezigheid van een corpus alienum en dat zij daardoor op 27 juli 1996 een verkeerde behandeling heeft ingezet en deze verkeerde behandeling in de periode van 27 juli 1996 tot en met 28 augustus 1996 evenmin heeft willen bijstellen, als volgt.  Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet tot de overtuiging gekomen dat klaagster in de periode waarin de hond door beklaagde werd behandeld, ondubbelzinnig heeft aangegeven dat zij het vermoeden had dat de problemen van de hond werden veroorzaakt doordat de hond een vreemd voorwerp zou hebben genuttigd.  Het College is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin van oordeel dat beklaagde de aanwezigheid van een corpus alienum op dat moment had moeten vermoeden.

16.  Het College overweegt voorts dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat beklaagde de hond op 27 juli 1996 op een onjuiste wijze heeft onderzocht; evenmin is komen vast te staan dat beklaagde op grond daarvan een veterinair onjuiste behandeling heeft ingezet en in dat verband onjuiste medicijnen heeft voorgeschreven.  Het College is voorts van oordeel dat er, gelet op het beeld van de hond, in de daaropvolgende periode voor beklaagde evenmin aanleiding was om haar diagnose bij stellen. (Het Veterinair Beroepscollege leest hier: bij te stellen.)  Ten aanzien van de stelling van klaagster, dat beklaagde heeft geweigerd om de behandeling van de hond tijdig uit handen te geven door de hond naar C te verwijzen, overweegt het College dat vast staat dat partijen op 8 augustus 1996 over een opname in C hebben gesproken.  Klaagster heeft in dit verband weliswaar verklaard dat zij zelf met C moest bellen en dat een opname in C haar door beklaagde werd ontraden, doch beklaagde heeft naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ervoor gezorgd heeft dat de hond op 8 augustus 1996 in C kon worden opgenomen, doch dat klaagster hiervan om haar moverende redenen heeft afgezien, zodat de juistheid van de stelling van klaagster naar het oordeel van het College niet is komen vast te staan.  Ook overigens is het College van oordeel dat niet is komen vast te staan dat beklaagde ten aanzien van de hond een verwijt treft.  Op grond hiervan concludeert het College dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De grieven

Door appellante  is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd:

I. Appellante is van mening dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte de klacht van appellante  ongegrond heeft verklaard. Beklaagde had  - anders dan het Veterinair Tuchtcollege uitspreekt in overweging 15 - de aanwezigheid van een corpus alienum moeten opmerken.

II. Appellante vindt - anders dan het Veterinair Tuchtcollege - dat er voldoende bewijsmiddelen zijn om vast te kunnen stellen dat beklaagde  ten aanzien van de behandeling van de hond een verwijt treft.

5. Het verweer

Namens beklaagde is - samengevat -  het volgende aangevoerd:

Beklaagde heeft  de hond van appellante op 27 juni 1996 uitgebreid onderzocht en op basis daarvan de voorlopige diagnose pancreatitis vastgesteld, welke bevestigd is door de lipase-bepaling elders.  De behandeling sloeg aanvankelijk goed aan.  Niet aantoonbaar is dat er op 27 juli 1996  sprake was van een corpus alienum.  Ook overigens is niet aangetoond dat de diagnose en de behandeling van de hond onjuist is geweest.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre in stand kan blijven de in de grief van appellante genoemde overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de  vraag of beklaagde  te kort is geschoten  in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante.

2.   Het Veterinair Beroepscollege komt tot een ontkennende beantwoording van die vraag en onderschrijft in dat verband de zienswijze van het Veterinair Tuchtcollege dat het blijkens de door appellante bestreden overweging 15 van de aangevallen uitspraak niet tot de overtuiging is gekomen dat appellante ondubbelzinnig heeft aangegeven dat zij het vermoeden had  dat de problemen werden veroorzaakt  doordat de hond een corpus alienum had genuttigd. Voorts heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht geoordeeld dat beklaagde de aanwezigheid van een corpus alienum  op dat moment niet had behoeven te vermoeden, alsmede  - in overweging 16 - dat niet is gebleken dat beklaagde  de hond op 27 juli 1996  op onjuiste wijze heeft  onderzocht en dat evenmin is komen vast te staan dat beklaagde een veterinair onjuiste behandeling heeft ingezet en onjuiste medicijnen heeft voorgeschreven.

Appellante heeft  geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.

3.   Het Veterinair Beroepscollege is in verband met hetgeen hierboven is overwogen van oordeel dat het beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

4.   Tenslotte wordt overwogen dat, aangezien de beschikbare gegevens  voldoende duidelijk zijn om te komen tot een gefundeerde beslissing in dit geding, het Veterinair Beroepscollege geen aanleiding heeft gevonden voor een aanhouding van de behandeling teneinde appellante wederom in staat te stellen haar standpunt tijdens een nieuwe zitting van het Veterinair Beroepscollege nader toe te  lichten.

Slotsom

          Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven op grond van hetgeen  hierboven is overwogen.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell,  mr J. Borgesius, dr A.A. M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken op 15 december 1999 in het openbaar  te ‘s Gravenhage door de voorzitter.

Secretaris                                                                            Voorzitter