ECLI:NL:TDIVBC:1999:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1999:8
Datum uitspraak: 15-12-1999
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-04
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Buikoperatie hond in verband met corpus alienum.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 25 februari 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/041b)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 25 februari 1999, verzonden op 19 maart 1999, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B(hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar  hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 16 mei 1999 en op 18 mei 1999  binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Namens beklaagde heeft Z, werkzaam bij W te C,  bij brief van 19 juli 1999 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 4 november 1999. Bij die gelegenheid heeft beklaagde, bijgestaan door haar gemachtigde Z,  haar standpunt nader toegelicht. Appellante heeft voor de zitting niet aangegeven dat zij voornemens was deze zitting bij te wonen en is zonder voorafgaand bericht  van vertraging of verhindering niet ter zitting verschenen. 

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

De hond is in de periode van 27 juli 1996 tot en met 28 augustus 1996 door de praktijkgenoot van beklaagde behandeld voor een pancreatitis.  Op 29 augustus 1996 en 1 september 1996 hebben appellante en beklaagde over de toestand van de hond telefonisch overleg gepleegd.  Op 2 september 1996 heeft appellante de hond in het kader van een second opinion door een andere dierenarts laten onderzoeken; deze heeft haar op grond van röntgenologisch onderzoek geadviseerd om een kijkoperatie te laten uitvoeren.  Omstreeks 2 september 1996 heeft appellante telefonisch contact met beklaagde opgenomen, waarbij beklaagde heeft voorgesteld om op 11 september 1996 een echo te laten maken.  Op 5 september heeft beklaagde de hond klinisch onderzocht en geconcludeerd dat waarschijnlijk sprake was van een corpus alienum met peritonitis.  Zij heeft een buikoperatie uitgevoerd, waarbij een stuk tennisbal en stro-achtig faeces materiaal uit de darm is verwijderd.  De tweede daaropvolgende dag is de toestand van de hond verslechterd en is de hond opnieuw in de kliniek van beklaagde opgenomen.  Enige uren daarna is de hond overleden.  Uit pathologisch onderzoek is gebleken dat de hond is overleden als gevolg van het uitscheuren van de darmhechting ten gevolge van een obstructie.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“12. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

13.  Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat, samengevat, beklaagde een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de wijze waarop zij de hond van klaagster heeft behandeld, als volgt.  Vast staat dat er op 29 augustus 1996 en 1 september 1996 alleen telefonisch contact tussen partijen is geweest.  Vast staat dat klaagster zich vervolgens op 2 september 1996 voor een second opinion met haar hond tot een andere dierenarts heeft gewend en dat deze dierenarts haar heeft geadviseerd om een kijkoperatie te laten verrichten.  Vast staat voorts dat er tussen partijen omstreeks 2 september 1996 telefonisch overleg is geweest en dat beklaagde in dat gesprek heeft voorgesteld om op 1 1 september 1996 een echo te laten maken.  Niet is komen vast te staan dat de hond zich omstreeks 2 september 1996 in een acute toestand bevond, op grond waarvan onmiddellijk operatief ingrijpen noodzakelijk was.  Het College is derhalve van oordeel dat beklaagde op 2 september 1996 veterinair niet onjuist heeft gehandeld door klaagster te adviseren om een scan te maken.

14.  Het College heeft voorts op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de juistheid van de stelling van klaagster, dat beklaagde op 5 september 1996 niet juist zou hebben gehandeld, niet kunnen vaststellen.  Immers, vast staat dat zij de hond op 5 september 1996 ter behandeling aangeboden heeft gekregen en dat zij op grond van het klinische beeld heeft besloten om tot een proeflaparotomie over te gaan.  Niet betwist is dat de operatie (darmresectie) naar omstandigheden goed is verlopen, doch dat zich na twee dagen een complicatie heeft voorgedaan.  Uit het pathologisch onderzoek is gebleken dat door een harde massa een darmperforatie is opgetreden op de plaats van de end to end anastomose van de dunne darm.  Niet is komen vast te staan dat het materiaal van deze massa reeds aanwezig was op het moment van de operatie.  Het College is derhalve van oordeel dat beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij deze massa tijdens de operatie niet heeft verwijderd.

15.  Met betrekking tot de klacht dat beklaagde uit tijdnood passieve euthanasie zou hebben gepleegd door het niet of onvoldoende behandelen van de hond toen deze op 7 september 1996 door klaagster ter behandeling werd aangeboden, overweegt het College tot slot dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat beklaagde niet adequaat heeft gereageerd op de verslechterde toestand van de hond, zodat ook dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.

16.  Conclusie is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De grieven

Door appellante  is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd:

I.     Appellante is het oneens met het gestelde in overweging 13 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dat niet is komen vast te staan dat de hond zich omstreeks 2 september 1996 in een acute toestand bevond, op grond waarvan onmiddellijk operatief ingrijpen noodzakelijk was. Appellant heeft op 2 september 1996 dringend verzocht  om een kijkoperatie, echo of scan.  Zij moest tot 11 september 1996 wachten voor een scan, terwijl de hond ernstig ziek was. Ten onrechte heeft beklaagde  nagelaten een afspraak te maken met de Diergeneeskundige Faculteit te Utrecht.

II.    In de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is voorts ten onrechte gesteld - in rechtsoverweging 14 - dat  niet is komen vast te staan dat beklaagde de operatie op 5 september 1996 onjuist heeft verricht.  Appellante is van mening, dat daarvoor voldoende bewijsmateriaal is.

5. Het verweer

Door beklaagde is - samengevat -  het volgende aangevoerd:

Wat betreft grief I, aangaande het telefonisch overleg met appellante op 2 september 1996,  is beklaagde van mening, dat zij op basis van de door appellante verstrekte gegevens een afspraak met de specialist heeft gemaakt voor een echo.

Haar is niet gebleken van een zeer acute situatie. In dat geval had zij, zoals eerder afgesproken met appellante, de hond voor onderzoek op de praktijk verwacht.

Ten aanzien van grief II, dat de operatie op 5 september 1996 niet goed is verricht, is beklaagde van mening, dat zij de operatie op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd en dat niet is aangetoond dat beklaagde door een andere handelwijze het overlijden van de hond had kunnen voorkomen.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre in stand kunnen blijven de in de grieven van appellante genoemde overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de  vraag of beklaagde  te kort is geschoten  in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante.

2.   Het Veterinair Tuchtcollege  spreekt in de door appellante bestreden overweging 13 van de aangevallen uitspraak als zijn opvatting uit, dat niet is komen vast te staan dat de hond zich omstreeks 2 september 1996 in een acute toestand bevond, op grond waarvan onmiddellijk  operatief ingrijpen noodzakelijk was. Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft deze opvatting van het Veterinair Tuchtcollege.

Appellante heeft in haar beroepschrift geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor aannemelijk wordt dat onmiddellijk operatief ingrijpen of doorverwijzen geboden was.

Het Veterinair Beroepscollege is voorts met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel, dat beklaagde niet onjuist heeft gehandeld door appellante te adviseren een scan te laten maken.

Grief I  slaagt derhalve niet.

3.   Grief II betreft de  operatie van de hond door beklaagde op 5 september 1996. Ook hieromtrent is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, in navolging van het Veterinair Tuchtcollege,  dat de stukken geen grond bieden voor het oordeel dat beklaagde destijds in diergeneeskundig opzicht onjuist, c.q. in tuchtrechtelijk opzicht verwijtbaar heeft gehandeld. Ook in dit verband heeft appellante in beroep geen feiten of omstandigheden aangedragen, die grond vormen voor een andere opvatting.

Grief II slaagt derhalve evenmin.

4.   Het Veterinair Beroepscollege is in verband met hetgeen hierboven is overwogen van oordeel dat het beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

5.   Tenslotte wordt overwogen dat, aangezien de beschikbare gegevens voldoende duidelijk zijn om te komen tot een gefundeerde beslissing in dit geding,  het Veterinair Beroepscollege geen aanleiding heeft gevonden voor een aanhouding van de behandeling teneinde appellante wederom in staat te stellen haar standpunt in een nieuwe zitting van het Veterinair Beroepscollege nader toe te lichten.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven op grond van hetgeen  hierboven is overwogen.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell,  mr J. Borgesius, dr A.A. M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken op 15 december 1999 in het openbaar  te ‘s Gravenhage door de voorzitter.

 Secretaris                                                                                                    Voorzitter