ECLI:NL:TDIVBC:1999:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1999:7
Datum uitspraak: 15-12-1999
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond voor een otitis externa. Complicaties na operatieve verwijdering legger aan de linker elleboog. Nazorg.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/03

Uitspraak

in de zaak van

X en Y

wonende  te A,

appellanten van een uitspraak

van 25 februari 1999 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/0049)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 25 februari 1999, verzonden op 16 maart 1999, ongegrond verklaard de klacht van X en Y, wonende te A (hierna te noemen  appellanten), dat  Z, dierenarts te B(hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts  had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellanten, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Namens appellanten heeft W, advocaat te C, bij beroepschrift,  gedateerd en volgens poststempel  verzonden op 12 mei 1999 en  binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 17 mei 1999, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Namens beklaagde heeft V, advocaat te D, bij schrijven van 2 juli 1999 gereageerd op het beroepschrift.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 4 november 1999. Bij die gelegenheid hebben appellanten, bijgestaan door W, en beklaagde, bijgestaan door V, hun standpunten nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 10 maart 1997 heeft beklaagde de hond van appellanten klinisch onderzocht en geconstateerd dat er zich zowel links als rechts ter hoogte van het ellebooggewricht een legger bevond en heeft hij de hond behandeld voor een otitis externa.  Op 25 maart 1997 heeft beklaagde de legger aan de linker elleboog die doorgebroken was operatief verwijderd.  Op 27 maart 1997 heeft beklaagde een nieuw verband aangelegd.  Op 1 april 1997 heeft beklaagde de wond opnieuw gehecht en een antibioticum toegediend.  Op 7 april 1997 heeft beklaagde een nieuw verband aangelegd.  Op 8 april 1997 heeft beklaagde de wond opnieuw gehecht en ontspanningssnedes en een drain aangelegd; voorts is het been in een gipsverband geplaatst.  Op 14 april 1997 heeft beklaagde het gips verwijderd en geconstateerd dat er geen sprake van wondgenezing was: beklaagde heeft de wond opnieuw gehecht en ontspanningssnedes en een drain aangelegd.  Voorts heeft beklaagde de hond een ander antibioticum toegediend.  Op 18 april 1997 heeft beklaagde het verband vernieuwd en de hond ter verdere behandeling naar een kliniek verwezen.  De opvolgend dierenarts heeft verklaard dat hij de hond op 18 april 1997 heeft onderzocht en geconstateerd heeft dat sprake was van een open etterende wond van ongeveer 8 bij 10 centimeter en dat hij, gezien de omvang, de wond heeft gesloten na het maken van grote ontspanningssnedes aan weerszijde van de wond.  Enige maanden later hebben appellanten in overleg met de opvolgend dierenarts besloten om de hond te laten inslapen.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“ 13. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

14.  Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde, samengevat, een verwijt kan worden gemaakt van de operatie van de legger aan de linker elleboog, als volgt.  Het College zal daarbij eerst het door klagers overgelegde deskundigenrapport bespreken.  Klagers hebben, ter onderbouwing van hun stellingen, een advies van  U overgelegd, die van oordeel is dat beklaagde een onjuiste behandeling heeft uitgevoerd.  Het College constateert echter dat U, met name waar het gaat om de plaats van de incisie, zich in zijn advies uitsluitend baseert op de verklaringen van klagers.  Het College is reeds daarom van mening dat aan zijn oordeel omtrent de juistheid van het veterinair handelen van beklaagde geen betekenis kan worden toegekend.  Het College zal dit advies niet in zijn oordeel betrekken, zodat de vraag of beklaagde door het late tijdstip waarop het rapport in het geding is gebracht in zijn verdediging is geschaad, hier derhalve geen verdere bespreking behoeft.

15.  Klagers hebben verklaard dat beklaagde ten onrechte tot een operatie is overgegaan en geen andere wijze van behandelen heeft overwogen, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van een drain.  Beklaagde heeft daarentegen zowel schriftelijk als ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat zulks, gezien het beeld van de laesie, op dat moment geen reële optie was.  Het College is derhalve niet tot de overtuiging gekomen dat de beslissing van beklaagde om tot operatie over te gaan, veterinair onjuist is geweest.  Ten aanzien van de plaats waar beklaagde de incisie heeft geplaatst, overweegt het College dat partijen hieromtrent tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd.  Immers, klagers hebben verklaard dat de insnijding zich aan de buitenkant van het ellebooggewricht bevond.  Beklaagde heeft daarentegen verklaard dat het proces aan de distale zijde was doorgebroken en dat hij op die plaats alleen de randen heeft opgefrist en dat hij de incisie aan de mediale zijde heeft geplaatst.  Hieruit volgt dat ook de juistheid van deze stelling van klagers niet is komen vast te staan.  Voor het overige is het College op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin tot de overtuiging gekomen dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld.  Conclusie is dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

16.  Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat, samengevat, beklaagde een verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop beklaagde de benodigde nazorg heeft verleend, dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat beklaagde ten aanzien van de door hem uitgevoerde hersteloperaties veterinair onjuist heeft gehandeld.  Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan dient te worden geconcludeerd dat beklaagde de hond eerder voor specialistische hulp naar een kliniek had moeten verwijzen.  Het College concludeert derhalve dat ook dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.”

4.    De grieven

Door en namens appellanten is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd:

I.     Appellanten zijn het niet eens met  het gestelde in overweging 14 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat het college het advies van prof. dr F.J. van Sluys van 9 december 1998 niet zijn oordeel betrekt, omdat  het advies uitsluitend gebaseerd is op de verklaringen van appellanten. Appellanten wijzen erop, dat het advies vermeldt dat tevens acht is geslagen op de beschrijving van de bevindingen en handelingen zoals beklaagde die weergeeft in zijn brief van 10 november 1997.

II.    Appellanten bestrijden hetgeen gesteld is  in overweging 15 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege ten aanzien van de klacht van appellanten dat ten onrechte tot een operatie is overgegaan en geen andere wijze van behandeling is overwogen. Appellanten zijn in tegenstelling tot het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege van mening dat  beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld door te beslissen tot een operatie over te gaan.

III.   In tegenstelling tot het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege zoals vervat in overweging 15 van zijn uitspraak zijn appellanten van mening dat de operatie onjuist is uitgevoerd. Het optreden van de complicaties na de operatie is  naar de mening van appellanten een rechtstreeks gevolg van de operatietechniek.

IV. Appellanten zijn het niet eens met het gestelde in overweging 16 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege  dat  beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt over de wijze waarop de nazorg is verricht door beklaagde. Het Veterinair Tuchtcollege heeft onvoldoende onderzocht of de verrichte operatie  de onmogelijkheid  tot het welslagen van een nabehandeling en het herstel van de poot van de hond reeds impliceerde.

5.   Het verweer

Door en namens  beklaagde  is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd:

Ad grief I:  Beklaagde is van mening dat U  zich voor wat betreft de plaats van de incisie slechts heeft laten leiden door het door appellanten ingevulde klachtenformulier.

Ad grief II: Naar de mening van beklaagde hield de klacht in eerste instantie slechts in dat de operatie verkeerd is uitgevoerd en is de thans voor het eerst in hoger beroep aangevoerde klacht over de noodzakelijkheid van de uitgevoerde operatie gebaseerd op het advies van U en de telefax van de Amerikaanse deskundige T van 3 maart 1997, een  onterechte uitbreiding van de klacht en overigens ook onjuist.

Ad grief III: De operatie is volgens beklaagde niet verkeerd uitgevoerd. Ook de heer T is van mening, dat als er sprake is van een grote legger meer ingewikkelde technieken, zoals het weghalen  van de gehele legger, toegepast kunnen worden.

Ad grief IV: Beklaagde heeft op geen enkel moment geweten of kunnen voorzien dat herstel niet meer mogelijk zou zijn. Terecht heeft het Veterinair Tuchtcollege  geoordeeld, dat hij ten aanzien van de hersteloperaties veterinair niet onjuist heeft gehandeld of eerder specialistische hulp had dienen in te roepen.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding  geplaatst voor de beantwoording van de  vraag, in hoeverre in stand kunnen blijven de in de grieven van appellanten genoemde overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van  dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

2.   Alvorens die vraag  te beantwoorden moet onderzocht worden, of de grieven van appellanten in voldoende mate betreffen  de klacht van appellanten, zoals deze is ingediend en toegelicht in het kader van de procedure bij het Veterinair Tuchtcollege. In verband met grief II is door beklaagde aangevoerd dat niet eerder is geklaagd dat de operatieve ingreep niet noodzakelijk was, en is geconcludeerd dat appellanten in zoverre in hun beroep niet - ontvankelijk dienen te worden verklaard.

Het Veterinair Beroepscollege  stelt vast dat de weergave van de klacht van appellanten  in de beroepen uitspraak ( onder 5) de volgende zinsnede bevat: “Klagers verwijten beklaagde dat hij ten onrechte heeft geadviseerd om de hond aan de legger te opereren en dat de operatie aan de legger op onjuiste wijze is uitgevoerd.” Voorts overweegt het Veterinair Tuchtcollege onder 15: “Klagers hebben verklaard dat beklaagde ten onrechte tot een operatie is overgegaan en geen andere wijze van behandeling heeft overwogen, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van een drain”.

Hieruit volgt dat hetgeen in grief II aan de orde wordt gesteld reeds besloten lag in de in eerste aanleg beoordeelde klacht. Ook anderszins is niet gebleken dat in beroep  nieuwe bezwaren zijn aangevoerd. Mitsdien kunnen appellanten in hun beroep worden ontvangen.

3.   Onder 14 is door het Veterinair Tuchtcollege overwogen dat aan het oordeel van U omtrent de juistheid van het veterinair handelen van beklaagde geen betekenis kan worden toegekend, reeds omdat U, met name waar het gaat om de plaats van de incisie, zich in zijn advies uitsluitend baseert op de verklaringen van appellanten.  Dit brengt het Veterinair Tuchtcollege ertoe het gehele advies van de deskundige buiten beschouwing te laten.  Hiertegen is grief I gericht.

Deze grief is terecht voorgedragen.  Immers, genoemde deskundige verwijst in zijn advies naar de brief van beklaagde van 10 november 1997 en de bij de 'stukken' gevoegde foto's.  Het Veterinair Beroepscollege acht, gelet hierop en op hetgeen ter zitting is verklaard, voldoende aannemelijk de stelling van appellanten dat de deskundige ten tijde van het opstellen van zijn advies de beschikking had over alle documenten die in de onderhavige procedure op dat moment voorhanden waren, en zijn advies niet uitsluitend heeft gebaseerd op het klachtenformulier, houdende de verklaringen van appellanten.  Hieraan kan niet afdoen dat de deskundige in een onderdeel van zijn advies opmerkt dat verwijdering van de legger niet dient te geschieden via een incisie midden over de elleboog "zoals in dit geval is toegepast blijkens het (... ) klachtenformulier”.  Gelet op de betwisting door beklaagde had het Veterinair Tuchtcollege ermee kunnen volstaan de deskundige op dat punt niet te volgen.  Voor het geheel buiten beschouwing laten van het advies, dat zowel de diagnose, de eerste operatie, als de behandeling van de opgetreden complicaties in de wondgenezing betreft, is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege geen goede grond aanwezig.

Het advies van U van 9 december 1998 zal thans in de oordeelsvorming worden betrokken.  Gelet op het tijdsverloop is niet langer valide het in eerste aanleg door beklaagde gemaakte bezwaar dat het advies op een zodanig (laat) tijdstip in de procedure is ingebracht dat hij zich daartegen niet meer behoorlijk kon verdedigen.

4.   Wat de noodzaak van de (eerste) operatie (het verwijderen van de hele 'legger') betreft (grief II) overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Vast staat dat in dit geval het dier niet alleen ongemak ondervond van de legger, maar dat die zelfs spontaan was doorgebroken.  U merkt daaromtrent in zijn advies op: "In beide gevallen dient de behandeling in eerste instantie te bestaan uit het aanbrengen van drains en het aanleggen van een drukverband.  Het verwijderen van de hele legger (... ) is alleen geïndiceerd als de eerder genoemde behandeling geen succes heeft.  De kans op complicaties is hierbij veel groter dan bij het aanbrengen van drains.  Het feit dat het hygroma al was doorgebroken is op zich geen reden om drainage als eerste stap over te slaan. Ook de deskundige T houdt blijkens zijn telefax-advies van 3 maart 1997 de door U geadviseerde volgorde aan: eerst het operatief inbrengen van drains en het aanleggen van verband, en eventueel later verwijdering van de hele legger “if the hygroma is really large”.  Het Veterinair Beroepscollege sluit zich aan bij het oordeel van de deskundigen.

Beklaagde heeft aangevoerd dat de omvang en het beeld van de laesie van dien aard waren, dat hij reden had direct tot operatieve verwijdering over te gaan.  Ter zitting is evenwel gebleken dat de legger de grootte had van een tennisbal.  Deze omvang acht het Veterinair Beroepscollege niet zodanig dat gesproken kan worden van een “grote legger”. Ook als dit anders zou zijn, zou de omvang van de legger als zodanig geen rechtvaardiging kunnen zijn voor het nalaten van het aanbrengen van drains. Het Veterinair Beroepscollege is met deskundige van U van oordeel dat de omvang van de legger en het beeld van de laesie geen rol spelen in dien zin dat deze factoren in het algemeen en behoudens uitzonderingen - waarvan in de onderhavige zaak echter niet is gebleken - geen reden zijn om de drainage als eerste stap van behandeling over te slaan. Daarbij is niet meer van betekenis in hoeverre beklaagde de incisie al dan niet op de juiste plaats heeft verricht. Het Veterinair Beroepscollege acht overigens niet bewezen dat beklaagde de incisie zelf onjuist zou hebben verricht.

 Anders dan het Veterinair Tuchtcollege oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat op grond van het bovenstaande de operatie onjuist is uitgevoerd. Grief III slaagt derhalve eveneens.

5.   Grief IV  betreft het gestelde in overweging 16 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat niet is komen vast te staan dat beklaagde een verwijt  kan worden gemaakt van de wijze waarop  beklaagde de benodigde  nazorg heeft verleend.

Daaromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Uit de overgelegde stukken is gebleken dat beklaagde op 1 april  1997 een gaasdrain heeft  aangelegd, nadat hij de hond  al op 27 maart  1997 en 31 maart 1997  had gezien. Deze gaasdrain is niet tijdig verwijderd, maar was bij de controle op 7 april 1997 verdwenen. De gaasdrain die op 8 april 1997 is aangelegd is pas op 14 april 1997 verwijderd.  Het aanbrengen van een gaasdrain gedurende een dergelijk lange tijd acht het Veterinair Beroepscollege een chirurgisch-technische kunstfout van beklaagde.

 Voorts is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat beklaagde  bij het optreden van de gesignaleerde complicaties na de operatieve ingreep eerder de hond voor specialistische behandeling had dienen door te verwijzen.

Grief IV slaagt derhalve eveneens.

6.   Het vorenstaande, te weten  het gestelde in  de overwegingen 3, 4 en 5, leidt  het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat beklaagde  tekort is geschoten in de zorg die hij ten aanzien van het aan hem  toevertrouwde dier had  moeten betrachten.

7.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege  dient derhalve te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege  zal ingevolge  artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en overweegt in dit verband het volgende.

 Het geheel van feiten en omstandigheden  in aanmerking nemend is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat  aan beklaagde de maatregel van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid,  onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, dient te worden opgelegd.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

¨    verklaart appellanten ontvankelijk in hun beroep,

¨    verklaart het beroep gegrond, in de voege als voormeld,

¨    vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

¨    verklaart de klachten  ontvankelijk en gegrond, in de voege als voormeld,

¨    wijst de klachten voor het overige af,

¨    legt aan beklaagde  op de maatregel van berisping, in de zin van artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell,  mr J. Borgesius, dr A.A. M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken op 15 december 1999 in het openbaar  te ‘s Gravenhage door de voorzitter.

  Secretaris                                                                                           Voorzitter