ECLI:NL:TDIVBC:1999:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1999:6
Datum uitspraak: 20-10-1999
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-02
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Nazorg voor hond na operatieve behandeling in verband met een breuk.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/02

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 19 januari 1999  van het

Veterinair Tuchtcollege (97/034)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 19 januari 1999, verzonden op 28 januari 1999, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Genoemde klacht berustte met name op de grond dat appellant na een operatieve behandeling van de hond op 15 januari 1997 niet die nazorg heeft verleend welke had kunnen bijdragen aan een eventueel herstel van de hond. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan  appellant de maatregel van  een waarschuwing, als bedoeld in  artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Als gemachtigde van appellant heeft W, wonende te C, bij beroepschrift, gedateerd op 22 maart 1999  en op 23 maart 1999 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klaagster heeft bij  schrijven van 21 april 1999 op het beroepschrift gereageerd.

Voornoemde  gemachtigde  heeft op 21 juni 1999 op de reactie van klaagster geantwoord met een op 21 juni gedateerd schrijven met twee bijlagen.

De behandeling  ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 25 augustus 1999. Bij die gelegenheid  hebben appellant, bijgestaan zijn gemachtigde W, en klaagster, bijgestaan door V, wonende te D, hun standpunten nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Appellant heeft de hond van klaagster op 15 januari 1997 geopereerd in verband met een breuk. Op 24 januari 1997 heeft appellant de hechtingen bij de hond verwijderd.  Op 14 februari 1997 heeft appellant de hond onderzocht omdat de hond last had van obstipatie en een teveel hangende staart. Appellant heeft toen de hond rust, een dieet en medicijnen voorgeschreven. Tijdens een consult op 26 februari 1997 heeft appellant geconcludeerd dat er aan de verlammingsverschijnselen van de hond niets meer was te doen.  Een andere dierenarts heeft op 26 februari 1997 de hond röntgenologisch onderzocht en een behandeling met injecties ingesteld.  De hond is op 14 april 1997 door een specialist onderzocht en op 22 april 1997 geëuthanaseerd.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde,  ten grondslag gelegd:

“7.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

8.    Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde, samengevat, na de hersteloperatie op 15 januari 1997 onvoldoende nazorg heeft verleend, als volgt.  Vast staat dat beklaagde de hond van klaagster op 15 januari 1997 heeft geopereerd in verband met een breuk en dat hij op 24 januari 1997 de hechtingen bij de hond heeft verwijderd.  Partijen hebben zowel schriftelijk als mondeling ter zitting tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de vraag op welk tijdstip klaagster heeft aangegeven dat de hond last kreeg van verlammingsverschijnselen.  Klaagster heeft in dit verband verklaard dat zij beklaagde hierop al in januari 1997 heeft geattendeerd; beklaagde heeft daarentegen verklaard dat hij met deze klacht pas op het consult van 14 februari 1997 werd geconfronteerd.  Wat daar ook van zij, het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat beklaagde de hond op 14 februari 1997 klinisch heeft onderzocht, verlammingsverschijnselen van anus en rectum heeft vastgesteld en dat hij de hond rust, een dieet en medicijnen heeft voorgeschreven.  Partijen spreken elkaar ook tegen omtrent de vraag of tijdens dat consult andere opties voor behandeling van de hond zijn besproken.  Immers, beklaagde heeft verklaard dat hij deze opties uitgebreid heeft besproken en tevens heeft uitgelegd waarom hij van oordeel was dat verder onderzoek geen zin had en andere therapieën niet helpen.  Klaagster heeft daarentegen verklaard dat beklaagde haar terzake geen enkele uitleg heeft gegeven.  Vast staat voorts dat beklaagde tijdens het consult op 26 februari 1997 tegen klaagster heeft gezegd dat er aan de verlammingsverschijnselen niets meer kon worden gedaan en dat de prognose slecht was.

9.    Het College is in het algemeen van oordeel dat van een dierenarts mag worden verwacht dat hij, indien nodig, zijn bij klinisch onderzoek gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose door middel van nader (röntgenologisch) onderzoek tracht te bevestigen.  Het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat beklaagde dit niet heeft gedaan, terwijl - gelet op het beeld van de hond - nader (röntgenologisch) onderzoek naar de oorzaak van de problemen, bijvoorbeeld de aanwezigheid van een gezwel, opheldering had kunnen verschaffen.  Het College is derhalve van oordeel dat - ook al is in casu niet gebleken dat de door beklaagde gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose en het op basis daarvan gegeven advies diergeneeskundig onjuist zouden zijn geweest - beklaagde kan worden verweten dat hij er in de periode van 14 februari tot en met 26 februari 1997 van heeft afgezien om andere, eventueel behandelbare oorzaken van de problemen bij de hond van klaagster op te sporen of uit te sluiten door middel van eventueel elders uit te voeren - nader (röntgenologisch) onderzoek.  Op grond van deze feiten en omstandigheden concludeert het College derhalve dat de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat hij niet die nazorg heeft verleend welke had kunnen bijdragen aan een eventueel herstel van de hond, in die zin gegrond dient te worden verklaard.”

4.    De grieven

Door en namens appellant is - samengevat -   het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd:

  I.  Ten onrechte is in de uitspraak van het  Veterinair Tuchtcollege - in rechtsoverweging  9 - overwogen dat er sprake was van nazorg. Immers de neurologische klachten zijn voor de eerste maal aan de orde gesteld bij het consult van 14 februari 1997, terwijl vastgesteld is dat er geen verband bestaat tussen deze klachten en de eerder plaatsgevonden hebbende chirurgische ingreep. 

Door het ontbreken van bedoeld causaal verband kan er geen sprake zijn van nabehandeling c.q. nazorg. Omdat klaagster slechts klaagt over nabehandeling en nazorg van de chirurgische ingreep valt een beoordeling van de behandeling van de neurologische klachten buiten het kader van de ingediende klacht. Dit is een inbreuk op de processuele beginselen van het klachtrecht.

  II. In de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is voorts ten onrechte gesteld - in rechtsoverweging 9 - dat appellant kan worden verweten dat hij er in de periode van 14 februari tot en met 26 februari 1997 van heeft afgezien om andere, eventueel behandelbare oorzaken van de problemen bij de hond van klaagster op te sporen of uit te sluiten door middel van nader  (röntgenologisch) onderzoek. Het langzame ontstaan van de verlammingssymptomen aan anus en rectum wijst op een lumbo-sacraalestenose. Informatie die had kunnen worden verkregen uit een aanvullend röntgenologisch onderzoek zou, naar mag worden verwacht, dusdanig gering zijn, dat daarvan geen aanvulling  op de klinische diagnose had mogen worden verwacht. Bovendien zou het ziektebeeld van de hond kunnen verslechteren, omdat door het maken van de noodzakelijke röntgenologische opnamen de hond in een positie zou kunnen komen te verkeren, die schade aan haar gezondheidstoestand had kunnen veroorzaken .

5.  Het verweer

Door en namens klaagster is - samengevat - het volgende aangevoerd:

Wat betreft grief I, aangaande het oorzakelijk verband tussen de hersteloperatie op 15 januari 1997 en de verlammingsverschijnselen,  stelt klaagster dat zij de hond na bedoelde operatie thuis kreeg met verlammingsverschijnselen. Klaagster acht een oorzakelijk verband aanwezig tussen genoemde behandeling van de hond en/of  het daarop volgend verblijf in de kliniek omdat er voordien geen verschijnselen waren die wezen op verlammingen of rugletsel.

Ten aanzien van de tweede grief - het  nalaten van een nader röntgenologisch onderzoek - is klaagster van mening, dat nader (röntgenologisch)  onderzoek  had kunnen verklaren wat op een normale manier niet zichtbaar was.

6.   De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre in stand kunnen blijven  de in de grieven van appellant genoemde overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege betreffende het tekort schieten van appellant in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, door de wijze waarop hij na de hersteloperatie van 15 januari 1997 nazorg heeft verleend

2. Met betrekking tot de hierboven onder 4 sub I weergegeven grief van appellant, die - kort gesteld - inhoudt dat er geen sprake  kan zijn van het handelen in het kader van nazorg in aansluiting op eerdergenoemde operatieve ingreep van 15 januari 1997, aangezien er geen causaal verband bestaat tussen die ingreep en voormelde neurologische problemen bij de hond van klaagster, overweegt het Veterinair Beroepscollege  dat de omstandigheid dat klaagster en het Veterinair Tuchtcollege  het gewraakte handelen van appellant hebben geplaatst in de ( terminologische) context van het verlenen van nazorg als vorenomschreven, niet betekent dat de oordeelsvorming van het Veterinair Tuchtcollege reeds als onjuist zou moeten worden aangemerkt wanneer er geen causaal verband zou kunnen worden aangetoond tussen eerdergenoemde ingreep en de problemen bij de hond.

Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de oorspronkelijke klacht inhield (a) dat appellant onzorgvuldig had gehandeld in het kader van de behandeling van de hond op 15 januari 1997 en (b) dat appellant niet de vereiste nazorg had verleend. Ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege  heeft klaagster blijkens overweging 3 van de aangevallen uitspraak verklaard dat de klacht zich beperkte tot de handelwijze van appellant  na het uitvoeren van de ingreep op 15 januari 1997. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op basis van de aldus geformuleerde klacht  beslist en - derhalve - geen oordeel  gegeven omtrent voornoemd onderdeel a van de oorspronkelijke klacht.

Terecht heeft dan ook het Veterinair Tuchtcollege  zijn beoordeling toegespitst op de vraag of het handelen van appellant met betrekking tot de hond van klaagster na 15 januari 1997 - en wel in het tijdvak van 14 februari 1997 tot 26 februari 1997 -  de toetsing aan het tuchtrecht kan doorstaan.

Deze klacht van klaagster betrof derhalve zelfstandig het handelen (nalaten) van appellant/beklaagde in deze periode, zodat het Veterinair Tuchtcollege dan ook daarover zijn beslissing had te geven en te dien aanzien geenszins buiten de reikwijdte van de klacht van klaagster heeft geoordeeld. Voorzover appellant met zijn grief betoogt dat hij in zijn verdediging  is geschaad doordien klaagster en het Veterinair Tuchtcollege met betrekking tot de relevante handelingen (nalaten) van appellant hebben gesproken in het kader van nazorg, en dat op grond daarvan inbreuk is gemaakt op de processuele beginselen van het klachtrecht, verwerpt het Veterinair Beroepscollege deze grief, nu appellant in de procedure in eerste instantie tegen deze zelfstandige klacht op adequate wijze verweer heeft kunnen voeren en daarbij niet in zijn processuele belangen is geschaad. Grief I faalt derhalve.

3. Aangaande de hiervoor onder 4 sub II vermelde grief van appellant overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Zowel in het appelschrift als ter zitting van het Veterinair Beroepscollege is van de zijde van appellant betoogd dat in verband met het ziektebeeld van de hond rekening moest worden gehouden met zodanig ernstige aandoeningen (zoals een tumor, hernia of discospondylolyses dat de mogelijkheid van zinvol diergeneeskundig handelen uitgesloten moet worden geacht.

Het Veterinair Beroepscollege merkt in dit verband op dat uit de door appellant in het geding in eerste aanleg overgelegde bescheiden  niet blijkt van een dergelijke pessimistische beoordeling door appellant van de problemen waarmee de hond kampte op 14 februari 1997.

 Immers, in het op 15 augustus 1997 ingediende verweerschrift  heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat hij tijdens het consult (d.d. 14 februari 1997) waarbij de verlammingsverschijnslen aan de orde waren gesteld, heeft aangegeven dat de behandeling het beste kon bestaan uit (box)rust, dat de afspraak werd gemaakt te wachten tot zes weken na de operatie, alsmede dat op 26 februari 1997 de eindcontrole heeft plaatsgevonden, dat toen aan de familie U de hopeloosheid van de situatie werd uitgelegd en werd geadviseerd over de eindbeslissing.

Voorts is in de door appellant verstrekte diergeneeskundige gegevens omtrent de hond het volgende vermeld:

                  140297          anaalklieren geleegd

                                         consult volgens afspraak

                                         10 dexazone - C tablet ( 2 x daags  1 tabl.)

                 190297          staart komt beter op gang.....

                  260297          nog niet goed....hernia...na operatie..... th: vlees met

                                         maizena....

Verdere patiëntengegevens aangaande de hond over deze periode zijn niet beschikbaar.

Het Veterinair Beroepscollege leidt uit het voorafgaande af dat appellant in ieder geval op 14 februari 1997 de situatie van de hond niet als hopeloos beoordeelde.

Gelet op hetgeen omtrent de gezondheidstoestand van het dier uit de stukken valt af te  leiden, was naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege een verder onderzoek geïndiceerd teneinde nadere duidelijkheid dienaangaande te verkrijgen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het op grond van het geheel van beschikbare diergeneeskundige gegevens onvoldoende aannemelijk is te achten dat voor appellant op 14 februari 1997 vaststond dat een onbehandelbare en letale aandoening bij de hond aanwezig was.

Met betrekking tot nader te nemen maatregelen op grond van de bevindingen van een onderzoek als evenbedoeld, moet worden gedacht aan hetzij een gericht diergeneeskundige behandeling, het zij het euthasaseren van de hond teneinde haar nodeloos lijden te besparen.

Wanneer de situatie op 14 februari 1997 zo duidelijk was geweest, als van de zijde van appellant in het geding in hoger beroep is betoogd, zou hem verweten kunnen worden dat hij de hond heeft behandeld zoals hiervoor is aangegeven. Onder zodanige omstandigheden zou een dergelijke behandeling in diergeneeskundig opzicht zinloos zijn geweest.

Grief II mist derhalve eveneens doel.

4. Het Veterinair Beroepscollege is, gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat de opgelegde maatregel niet als onevenredig is aan te merken, van oordeel dat het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C.Cusell, mr G. van der Wiel, mw dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs N.H.Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op 20 oktober 1999  door de voorzitter.

 Secretaris                                                                                                Voorzitter