ECLI:NL:TDIVBC:1999:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1999:4
Datum uitspraak: 28-04-1999
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-12
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Aanstaande partus hond, gevolgd door keizersnede. Hond kort daarna overleden.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 98/12

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellant van een uitspraak

van 8 oktober 1998 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/078)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 8 oktober 1998, verzonden op 3 november 1998, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen  appellant), dat  Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij  had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellant heeft bij beroepschrift,  gedateerd 16 december 1998 en 22 december 1998 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij schrijven van 5 januari 1999 gereageerd op het beroepschrift.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 4 maart 1999. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn echtgenote, en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Op 20 juli 1997 omstreeks 04:00 uur heeft appellant zich telefonisch tot beklaagde gewend in verband met een aanstaande partus van zijn hond.  Beklaagde heeft de hond rust voorgeschreven.  Daarna is er nog een aantal malen telefonisch contact geweest en heeft beklaagde telefonisch adviezen verstrekt.  Omstreeks 12:00 uur heeft beklaagde de hond bij appellant thuis een injectie met calcitad en oxytocine toegediend en gezegd dit binnen een uur tot een voortgang in de partus moest leiden.  Omstreeks 13:15 uur heeft appellant zich tot de praktijk van beklaagde gewend en heeft beklaagde vastgesteld dat er een keizersnede diende te worden uitgevoerd.  Beklaagde heeft vier levende pups en een monstrum uit de baarmoeder gehaald; tevens heeft hij een ovariohysterectomie uitgevoerd.  De hond kreeg aan het einde van de operatie ademhalingsproblemen en is kort daarna overleden.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“7.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

8.    Ten aanzien van de klacht dat beklaagde, samengevat, in de ochtend van 20 juli 1997 niet adequaat op de mededelingen van klager heeft gereageerd, overweegt het College dat, mede gelet op de frequentie van het telefonische contact tussen klager en beklaagde, eerder ingrijpen door beklaagde wellicht op zijn plaats was geweest, doch op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat mede gelet op het feit dat alle pups levend ter wereld zijn gekomen, beklaagde onverantwoord lang met het uitvoeren van de keizersnede heeft gewacht.  Het College concludeert derhalve dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

9.    Ten aanzien van de klacht dat beklaagde de ingreep op onjuiste wijze heeft verricht overweegt het College dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet vast is komen te staan dat de door beklaagde toegepaste operatiemethode inclusief de anaesthesie als onoordeelkundig diergeneeskundig handelen dient te worden beschouwd.  Het College is voorts van oordeel dat het op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin is komen vast te staan dat beklaagde de hond ter verdere behandeling naar een andere dierenarts had moeten verwijzen.  Het College concludeert dat dit onderdeel van de klacht derhalve evenmin kan slagen.”

4.    De grieven

Door appellant is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.     Appellant is van mening dat beklaagde zich niet aan de vooraf gemaakte afspraak heeft gehouden dat bij de partus de eerste zorg naar de moeder  zou uitgaan.

II.    Appellant is van mening dat  onvoldoende zorg is besteed aan de pups nadat de bevalling had plaatsgevonden.

III.   Appellant  is, in tegenstelling  tot het gestelde in overweging 8 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, van mening. dat beklaagde mede gelet op het frequente telefonisch contact,  onverantwoord lang heeft gewacht met het uitvoeren van een ingreep. Appellant is van mening dat beklaagde eerder  had moeten komen.

IV. Appellant is het oneens met het gestelde in overweging 9 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat niet is komen vast te staan dat  de door beklaagde  toegepaste  operatiemethode inclusief de anaesthesie als onoordeelkundig  diergeneeskundig handelen dient te worden  beschouwd.  Appellant is van mening dat geen tweede narcose had mogen worden toegediend.

V.   Appellant is het oneens met het gestelde in overweging 9 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dat niet is komen vast te staan dat beklaagde de hond ter verdere  behandeling naar een andere dierenarts had moeten doorverwijzen.

 Naar de mening van appellant had een dergelijke  doorverwijzing moeten plaatsvinden.

VI. Appellant is van mening dat niet de juiste pupvoeding is meegegeven.

VII. Appellant is van mening dat de hulp van de assistente van beklaagde onvoldoende adequaat is geweest.

5.   Het verweer

Door  beklaagde  is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.

Ad grief I: Beklaagde is van mening dat de door appellant gestelde afspraak niet is gemaakt.

Ad grief II: Beklaagde is van mening dat door zijn instructies en de hulp van de assistente de pups in leven zijn gebleven.

Ad grief III: Beklaagde is van mening, dat hij niet onverantwoord lang heeft gewacht, mede gelet op zijn telefonische instructies.

Ad grief IV: Beklaagde is van mening, dat het bijspuiten van de ketamine in de loop van de ingreep verantwoord was en noodzakelijk gelet op de omstandigheden.

Ad grief V: Beklaagde is van mening dat doorverwijzing naar een andere dierenarts  niet nodig was.

Ad grief VI: Beklaagde vindt dat deze klacht  niet eerder is gedaan  en derhalve geen onderdeel van het beroepschrift kan zijn.

Ad grief VII: Hieromtrent heeft het Veterinair Tuchtcollege geen uitspraak gedaan. Dit onderdeel kan derhalve niet in het beroep betrokken worden.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding  geplaatst voor de beantwoording van de  vraag, in hoeverre in stand kan blijven de in de grieven van appellant genoemde overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van  dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

2.   In de eerste plaats dient de vraag beantwoord te worden, of de grieven van appellant in voldoende mate betreffen  de behandeling van de klacht van appellant, zoals deze is ingediend en toegelicht in het kader van de procedure bij het Veterinair Tuchtcollege. Daaromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de grieven I, II en VI klachten betreffen, die niet eerder door appellant naar voren zijn gebracht, noch te herleiden zijn tot onderdelen van wel bij het Veterinair Tuchtcollege naar voren gebrachte klachten. Aan de feiten en omstandigheden, zoals deze bij deze grieven door appellant zijn gesteld, heeft het Veterinair Tuchtcollege derhalve in zijn overwegingen en conclusies geen aandacht kunnen besteden. Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel, dat appellant voor wat betreft de onderdelen van zijn beroep vervat in grief I  inzake de voorafgemaakte afspraak, grief II inzake de onvoldoende zorg aan de pups na de bevalling en grief VI  inzake de meegegeven pupvoeding  niet ontvankelijk moet worden verklaard. Voor het overige kan hij in zijn beroep worden ontvangen.

3.   Grief III  betreft  het gestelde in overweging 8 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat eerder ingrijpen door beklaagde wellicht op zijn plaats  was geweest, maar dat niet is komen vast te staan dat beklaagde te lang heeft gewacht met een ingreep.

Daaromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende. Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege is gebleken, dat de hond niet aan beklaagde bekend was. Desalniettemin heeft  beklaagde  noch tijdens het eerste telefonische consult, noch tijdens de daarop volgende telefonische consulten in de nacht en ochtend van 20 juli 1997 aan appellant vragen gesteld over de leeftijd, eerdere bevallingen en mogelijk andere bijzonderheden, die voor het vormen van een volledig beeld van de situatie, waarin de hond verkeerde, van wezenlijk belang konden zijn en op grond waarvan beklaagde vervolgens een verantwoorde beslissing om al dan niet naar de hond te gaan kon nemen. Het Veterinair Beroepscollege stelt dan ook vast dat er sprake is geweest van een onvolledige anamnese. Gelet hierop en  gelet op het frequente telefonische contact en op hetgeen in dat contact naar voren is gebracht, had beklaagde naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege, anders dan het Veterinair Tuchtcollege in overweging 8 heeft overwogen, niet zolang mogen wachten  de hond fysiek te onderzoeken en op basis van persoonlijke waarneming te beslissen over verdere behandeling. Grief III treft derhalve doel.

4.   Grief IV betreft de klacht van appellant, dat tijdens de operatieve ingreep van de hond de tweede narcose niet had mogen plaatsvinden. Daartoe zijn  door appellant geen feiten en omstandigheden naar voren gedragen, noch in de stukken, noch tijdens de zitting van het Veterinair Beroepscollege. De toegediende hoeveelheid   ketamine kan niet als onverantwoord worden beschouwd in de gegeven omstandigheden. Het Veterinair Beroepscollege  volgt in deze dan ook het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat bedoelde toediening van ketamine  niet als onoordeelkundig diergeneeskundig handelen dient te worden beschouwd. De grief gaat derhalve niet op.

5.   Grief V richt zich tegen het in overweging  9 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege gestelde dat niet is komen vast te staan dat beklaagde de hond ter verdere behandeling naar een andere dierenarts had moeten verwijzen. Evenmin als het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting  van oordeel dat daartoe aanleiding was, nog daargelaten of een verwijzing tot de mogelijkheden had behoord.

6.   Grief VII betreft  de klacht van appellant, dat de assistente van beklaagde te laat aanwezig was en tijdens de operatie van de hond de telefoon opnam. Het Veterinair Beroepscollege stelt vast, dat het Veterinair Tuchtcollege aan deze klacht, die in de stukken, die  het Veterinair Tuchtcollege  tot zijn beschikking had, aan de orde  is geweest, ten onrechte  geen overweging heeft  gewijd. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege kan beklaagde slechts verantwoordelijk  worden gesteld voor een goede organisatie van zijn bedrijfsvoering. Uit  hetgeen ter zitting is naar voren gebracht en uit  de voorhanden processtukken  heeft het Veterinair Beroepscollege niet de overtuiging gekregen dat in de gegeven omstandigheden de assistentie tijdens de operatie onvoldoende is geweest. Deze grief faalt derhalve.

7.   Het vorenstaande, te weten  het gestelde in overweging 6.3,  leidt  het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat beklaagde  tekort is geschoten in de zorg die hij ten aanzien van het aan hem  toevertrouwde dier had  moeten betrachten.

8.   Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of onder de gegeven omstandigheden een niet volledige anamnese, waardoor op grond van een onvolledig beeld  van de situatie, waarin de hond verkeerde, besloten is tot telefonisch advies en te lang is gewacht met  het doen verrichten van  een fysiek onderzoek bij de hond, beklaagde zodanig dient te worden aangerekend, dat een maatregel in de zin van artikel 16, lid 1, onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dient te worden opgelegd.

9.   Het Veterinair Beroepscollege meent, het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend en gelet op hetgeen hierboven is overwogen, te kunnen volstaan met een gegrondverklaring van deze klacht, evenwel zonder aan beklaagde een maatregel op te leggen. 

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing van het Veterinair Tuchtcollege ten dele niet in stand kan blijven en dat het beroep voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond moet worden verklaard. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

¨    verklaart het beroep niet-ontvankelijk in de voege als hiervoor onder 6.2  overwogen,

¨    verklaart het beroep gegrond  voor zover hierboven onder 6.3 aangegeven,

¨    vernietigt in zoverre de uitspraak waarvan beroep,

¨    verklaart de klacht ontvankelijk en  gegrond voorzover hierboven onder 6.3 aangegeven zonder aan beklaagde een maatregel op te leggen,

¨    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden  mr J. Borgesius, mr  G. van der Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op  28 april 1999 door de voorzitter.

  Secretaris                                                                                          Voorzitter