ECLI:NL:TDIVBC:1999:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-11

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1999:3
Datum uitspraak: 28-04-1999
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-11
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Total hip operatie bij hond en plaatsing heupprothese.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 98/11

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 28 mei 1998  van het

Veterinair Tuchtcollege (97/057)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 28 mei 1998, verzonden op 8 juli 1998, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klager), voor zover deze betrekking heeft op de klacht dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, doordat appellant een onjuist advies heeft verstrekt en de hond onjuist heeft behandeld. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan  appellant de maatregel van  een berisping, als bedoeld in  artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd. Voor het overige heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht ongegrond verklaard.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 20 juli 1998 en op 24 juli1998 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, aangevuld bij schrijven van 27 augustus 1998, met drie bijlagen,  beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klager heeft bij  schrijven van 29 september1998 op het beroepschrift gereageerd.

Het Veterinair Beroepscollege heeft  - na raadpleging van partijen - bij zijn ambtshalve beslissing van 21 december 1998 Z, dierenarts-orthopeed en specialist chirurgie van gezelschapsdieren, te C  aangewezen als deskundige voor het uitbrengen van een advies, binnen het kader als in die beslissing aangegeven. Het advies van 29 december 1998 is op 31 december 1998 bij het Veterinair Beroepscollege binnengekomen. Partijen zijn  daarop in de gelegenheid gesteld nog voor de zitting van het Veterinair beroepscollege op het advies van Z schriftelijk te reageren.

De behandeling  ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 4 maart 1999. Bij die gelegenheid  hebben appellant, bijgestaan door W, veterinair radioloog, en klager, bijgestaan door zijn echtgenote, hun standpunten nader toegelicht.

Z is  als getuige-deskundige gehoord.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Op 21 oktober 1996 heeft appellant de hond van klager onderzocht. Appellant heeft op 25 oktober 1996 een total hip operatie bij de hond van klager uitgevoerd.  Tijdens de operatie heeft appellant geconstateerd dat zich in de heupkom een breuklijn bevond. Appellant heeft de operatie voortgezet en een heupprothese geplaatst.  Na de operatie bleek dat de poot van de hond was verlamd.  Enige tijd later is gebleken dat het door appellant aangebrachte implantaat had losgelaten.  Orthopedisch en neurologisch onderzoek van de Faculteit der Diergeneeskunde heeft uitgewezen dat sprake was van een beschadiging van de N. ischiadicus en uitval van de N. tibialis, N. peroneus en gedeeltelijk de N. femoralis; geconstateerd is dat revisie van de heupprothese niet zinvol was en de poot van de hond het beste kon worden geamputeerd.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde,  ten grondslag gelegd:

“7.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

8.   Het College zal eerst bespreken de klacht dat beklaagde, samengevat, een onjuist advies heeft verstrekt, alsmede de hond van klager onjuist heeft behandeld.  Klager heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens het intake gesprek tegen beklaagde heeft gezegd dat de heup van de hond gebroken was, doch dat deze hierop niet reageerde.  Klager heeft voorts verklaard dat beklaagde zelf geen aanvullende röntgenfoto's van het operatiegebied heeft gemaakt en zijn advies om een total hip operatie uit te voeren heeft gebaseerd op de door klager meegebrachte röntgenfoto.  Beklaagde heeft hieromtrent enerzijds verklaard dat, aangezien de door klager meegebrachte röntgenfoto van goede kwaliteit was, het nemen van extra foto's niet nodig was en hij ook achteraf op de foto geen breuk heeft geconstateerd.  Anderzijds heeft hij verklaard dat hem bij raadpleging van zijn administratie is gebleken dat hij op 23 oktober 1996 kennelijk toch nog een röntgenfoto heeft genomen, doch deze niet meer in zijn bezit heeft en zich dit ook niet meer kan herinneren.  Wat daar ook verder van zij, nu het College op grond van eigen waarneming van oordeel is dat beklaagde aan de hand van de door klager meegebrachte uitgangsfoto had kunnen constateren dat er naast ernstige dysplasie met subluxatie van de heupgewrichten sprake was van een breuk in het bekken van de hond, is het van mening dat daarmee voldoende vast is komen te staan dat beklaagde onvoldoende onderzoek heeft verricht alvorens tot de onderhavige ingreep over te gaan.  Het College concludeert derhalve dat dit onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.

9.   Ten aanzien van de klacht dat beklaagde onvoldoende nazorg heeft verleend, overweegt het College dat dit niet is komen vast te staan, nu de hond een aantal dagen in de kliniek van beklaagde opgenomen is geweest en met dexamethason is behandeld.  Evenmin is komen vast te staan dat beklaagde niet geïnteresseerd was in het herstel van de hond, aangezien partijen hieromtrent tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Het College concludeert derhalve dat dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.                        

10. Conclusie is dat de klacht gegrond moet worden verklaard.

11.Het College is van oordeel dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, niet volstaan kan worden met een waarschuwing en dat derhalve een berisping zal worden opgelegd.”

4.    De grieven

Door appellant is - samengevat -   het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

    Appellant is het oneens met  het gestelde in overweging 8 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat beklaagde  aan de hand van de meegebrachte uitgangsfoto had kunnen constateren dat er naast ernstige dysplasie  met subluxatie van de heupgewrichten sprake was van een breuk in het bekken van de hond en dat daarmee voldoende vast is komen te staan dat beklaagde onvoldoende onderzoek heeft verricht alvorens  tot de onderhavige ingreep over te gaan. Appellant is van mening dat er op de relevante plaats in het acetabulum geen fractuur waarneembaar is op de röntgenfoto en dat er voldoende klinisch onderzoek is gepleegd  alvorens hij tot de operatieve greep is overgegaan.

5.  Het verweer

Door klager is - samengevat - het volgende aangevoerd.

Klager is van mening dat  - zeker wanneer, zoals hij stelt, op de uitgangsfoto onvoldoende kan worden waargenomen - appellant vóór de operatie nieuwe foto’s had moeten maken. Klager blijft het voorts onjuist achten dat appellant de total-hip plaatsing heeft voortgezet, ook toen bleek dat in het acetabulum een fractuur aanwezig was. Klager handhaaft tenslotte zijn klacht dat hem door appellant vóór de operatie een onjuist advies is gegeven omtrent de afloop.

6.   De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

 1.  Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre in stand kan blijven  de in de grief van appellant genoemde overweging in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de vraag of appellant  te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, door de wijze waarop hij onderzoek heeft verricht alvorens tot  de total hip operatie over te gaan.

2.   De grief van appellant richt zich tegen overweging 8 van het Veterinair Tuchtcollege, waarin, voorzover hier van belang, wordt overwogen dat er sprake was van een breuk in het bekken van de hond en dat daarmee voldoende vast is komen te staan dat beklaagde (thans appellant) onvoldoende onderzoek heeft verricht alvorens tot de onderhavige ingreep over te gaan.

3.   Appellant stelt, daarin gesteund door drie door hem geraadpleegde deskundigen, dat op de zgn. uitgangsfoto (röntgenfoto) geen breuk in het acetabulum zichtbaar is, en vervolgens dat hij voldoende klinisch onderzoek heeft verricht alvorens hij tot de operatieve ingreep is overgegaan.

4.   Het Veterinair Beroepscollege is na raadpleging van de onafhankelijke deskundige Z van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft gesteld dat op de uitgangsfoto een breuk in het bekken is vast te stellen. In feite is een fractuur waar te nemen in het os pubis en een aanduiding van onderbreking van de continuiteit in de belijning te zien in het os ischium (zitbeen) in de achterste begrenzing van het foramen obturatorium. Ofschoon op de röntgenfoto niet duidelijk te zien is dat er een fractuur is in het acetabulum, had appellant in de gegeven omstandigheden van dit geval een tweede röntgenfoto moeten maken, en wel in medio-laterale richting, teneinde een exacte beoordeling van de situatie van het acetabulum mogelijk te maken, voordat hij tot de operatieve ingreep  (total hip operatie) overging. Dit heeft appellant ten onrechte nagelaten. Daarmede heeft hij zich de mogelijkheid ontnomen om bij een gebleken fractuur in het acetabulum de beslissing tot operatieve ingreep te heroverwegen. Het Veterinair Tuchtcollege kon  tot de slotsom komen dat beklaagde (thans appellant) onvoldoende onderzoek heeft verricht alvorens tot de onderhavige ingreep over te gaan. Zijn grief tegen overweging 8 van de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege faalt derhalve.

5.   Het Veterinair Beroepscollege kan zich evenwel niet verenigen met de maatregel van berisping welke het Veterinair Tuchtcollege  op grond van zijn overweging 11 aan appellant heeft opgelegd, en is van oordeel dat de maatregel van waarschuwing, als bedoeld in art. 16, lid 1 onder a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, te dezen een passende sanctie is. De beroepen uitspraak kan op dit onderdeel niet in stand blijven en moet worden vernietigd.

6.   Klager heeft ter zitting van het Veterinair Beroepscollege naar voren gebracht  dat het Veterinair Tuchtcollege onbesproken heeft gelaten het onderdeel van zijn klacht dat beklaagde (thans appellant) na vaststelling van de fractuur in het acetabulum de operatie niet had moeten voortzetten. Deze constatering  is op zich zelf juist. De tuchtrechter heeft in eerste aanleg, overigens zonder redengeving, de klacht van klager voor het overige ongegrond verklaard en daarmede bovenbedoeld onderdeel van de klacht verworpen. Nu evenwel klager tegen dit onderdeel van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet in beroep is gegaan en appellant bij zijn beroep dit thema evenmin aan de orde heeft gesteld, is dit onderdeel van deze uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in beroep niet aan het oordeel van het Veterinair Beroepscollege onderworpen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 moet mitsdien  worden beslist als volgt.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

¨    verklaart het beroep gegrond, in voege als hiervoor onder 6.5 is overwogen,

¨    vernietigt in zoverre de uitspraak waarvan beroep,

¨    verklaart het onderdeel van de klacht gegrond dat beklaagde (thans appellant) de hond onjuist heeft behandeld,

¨    legt aan appellant op de maatregel van waarschuwing, in de zin van artikel 16, lid 1 onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr J. Borgesius, mr G. van der Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op 28 april 1999  door de voorzitter.

 Secretaris                                                                                                      Voorzitter