ECLI:NL:TDIVBC:1999:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1999:2
Datum uitspraak: 21-01-1999
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-10
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kat met ademhalingsproblemen, later aan hartfalen overleden.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 98/10

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 28 mei 1998 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/077)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 28 mei 1998, verzonden op 3 juni 1998, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van appellante’s kat, met betrekking tot welk dier zijn  hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 6 juli 1998, op 9 juli 1998  binnengekomen bij het Veterinair Tuchtcollege en op 9 juli 1998 doorgezonden naar en binnengekomen bij het  Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij schrijven van 4 augustus 1998 heeft appellante haar beroepschrift nader toegelicht. Namens appellante heeft Z, advocaat te C, op 16 november 1998 een nader schrijven met bijlagen aan het Veterinair Beroepscollege doen toekomen.

Namens beklaagde heeft W, advocaat te D, bij  brief van 28 augustus 1998  op het beroepschrift gereageerd. Op 10 november 1998 heeft hij een nader schrijven met bijlage het Veterinair Beroepscollege  doen toekomen.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 27 november 1998. Appellante, bijgestaan door Z voornoemd, en beklaagde, bijgestaan door W voornoemd, hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Op 22 mei 1997 omstreeks 22:30 uur heeft appellante zich telefonisch tot beklaagde gewend omdat haar kat ademhalingsproblemen vertoonde.  Beklaagde heeft appellante gerustgesteld en geadviseerd bij het aanhouden of verergeren van de klachten de volgende dag met de kat naar het spreekuur te komen. De kat is op 3 juni 1997 aan hartfalen overleden.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“9.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

10.  Het College zal eerst bespreken de klacht dat beklaagde, samengevat, een verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen op 22 mei 1997.  Beklaagde heeft in dit verband verklaard dat hij, gelet op de door klaagster genoemde verschijnselen en de uitkomst van de door hem telefonisch afgenomen anamnese, concludeerde dat de klachten niet zodanig ernstig waren dat hij de kat nog diezelfde avond of de volgende ochtend diende te onderzoeken; hij heeft daarom aan klaagster het - standaard - advies verstrekt om bij het aanhouden of verergeren van de klachten de volgende dag naar het spreekuur te komen of een afspraak te maken.  Klaagster heeft in dit verband verklaard dat de klachten de volgende dag weer waren verdwenen en de kat weer kerngezond leek, zodat er voor haar geen reden was om met de kat naar het spreekuur te gaan.  Op grond hiervan concludeert het College dat de juistheid van de stelling van klaagster, dat beklaagde onjuist heeft gehandeld en haar een onjuist advies heeft gegeven, niet is komen vast te staan.  Ten aanzien van de stelling van klaagster, dat beklaagde haar in elk geval had moeten adviseren om de volgende dag met de kat naar het spreekuur te komen, overweegt het College dat het in het algemeen aan de eigenaar van een dier zelf is een dier voor nader onderzoek aan een dierenarts aan te bieden.  Het College overweegt voorts dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin is komen vast te staan dat de door klaagster genoemde klachten van haar kat, zoals deze zich op 22 mei 1997 openbaarden, de inleiding vormden tot de aandoening waaraan de kat veertien dagen later is overleden.  Het College concludeert derhalve dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

11. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot de sectie en de overblijfselen van de kat, overweegt het College dat partijen omtrent de feitelijke gang van zaken tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, zodat de juistheid van de stelling van klaagster niet is komen vast te staan en ook dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4.De grieven

Door en namens appellante is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I. Appellante is het oneens met het in overweging 10 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege gestelde.

 a. Beklaagde had tijdens het telefonisch consult op 22 mei 1997 het acute aspect van de benauwdheid moeten onderkennen en appellante moeten adviseren direct naar de praktijk te komen.

   b. Beklaagde had appellante in genoemd telefoongesprek moeten adviseren de volgende dag  naar het spreekuur te komen. Appellante kan zich dan ook niet vinden in hetgeen het Veterinair Tuchtcollege daaromtrent heeft overwogen.

   c. Appellante is van mening dat  de klachten van de kat, zoals deze zich voordeden in de avond van 22 mei 1997 wel degelijk de inleiding vormden tot de aandoening waaraan de kat 14 dagen later is overleden.

II. Appellante is het oneens met het in overweging 11 van de uitspraak van het         Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat niet vaststaat dat beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot de overblijfselen van de kat na de sectie.

5. Het verweer

Beklaagde bestrijdt dat de afgenomen anamnese onvolledig is geweest. Naar zijn mening kon hij dan ook volstaan met het advies, zoals dat is gegeven.  Voorts betwijfelt beklaagde of de schildklieraandoening, waaraan de kat blijkens het sectierapport leed, ten grondslag heeft gelegen aan het hartfalen waaraan de kat uiteindelijk is overleden. De geconstateerde aantasting van de hartspier is meestal een van de laatste fasen in het proces van het uiteindelijk hartfalen. Dit valt niet goed te rijmen met het feit, dat de kat de dag na de gemelde klachten en de dagen daarna weer helemaal in orde zou zijn geweest.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre in stand kunnen blijven de in de grieven van appellante genoemde overwegingen  in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de  vraag of beklaagde  te kort is geschoten  in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellante, door de wijze waarop hij in het telefonisch consult  in de avond van 22 mei 1997 appellante heeft geadviseerd te handelen en door de wijze waarop hij gehandeld heeft met betrekking tot de overblijfselen van de kat.

2.   Ten aanzien van de in de grief I, onderdeel a,  van appellant bestreden overweging 10  van de aangevallen uitspraak wordt het volgende overwogen.

Het Veterinair Tuchtcollege spreekt  daarin als zijn opvatting uit,  dat niet is komen vast te staan dat beklaagde tijdens het op 22 mei 1997 omstreeks 22.30 uur gehouden telefonisch consult  onjuist heeft gehandeld  en appellante een onjuist advies heeft gegeven.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent, dat, gelijk het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, niet is komen vast te staan dat de anamnese onvolledig is geweest. Gelet hierop vermag het Veterinair Beroepscollege niet in te zien waarom beklaagde op de hoogte zijnde van de acute ademhalingsproblemen en het gegeven dat, naar appellante hem desgevraagd had medegedeeld, de kat tevoren nog goed had gegeten, appellante had moeten adviseren onverwijld met haar kat naar de praktijk te komen. Van een onjuiste handelwijze is te minder sprake geweest  nu beklaagde heeft aangeboden de volgende dag  tijdens  het spreekuur de kat te willen onderzoeken als de verschijnselen  zouden voortduren. Het Veterinair Beroepscollege tekent hierbij aan dat het appellante vrijstond bij een verergering van de klachten zich opnieuw tot beklaagde te wenden. Onderdeel a van grief I  slaagt derhalve niet.

3.   Onderdeel b van grief betreft de overweging van het Veterinair Tuchtcollege, dat het in het algemeen  aan de eigenaar van een dier zelf is een dier voor nader onderzoek  aan een dierenarts aan te bieden.

Hieromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat niet bestreden is tussen partijen, dat beklaagde in eerdergenoemd telefoongesprek heeft geadviseerd om bij aanhoudende ademhalingsklachten van de kat deze de volgende dag  tijdens het spreekuur te laten onderzoeken. Ten aanzien van dit advies van beklaagde vermag het Veterinair Beroepscollege evenmin in te zien, waarom  dit onzorgvuldig is geweest in die zin, dat beklaagde expliciet had moeten verzoeken de volgende dag het dier te laten onderzoeken, ook als zich geen ziekteverschijnselen meer zouden voordoen. Het Veterinair Beroepscollege volgt het Veterinair Tuchtcollege, dat in deze de verantwoordelijkheid bij de eigenaar ligt.

Onderdeel b van grief I slaagt derhalve evenmin.

4.   Het Veterinair Tuchtcollege stelt in overweging 10, dat niet is komen vast te staan dat de in eerder genoemd telefoongesprek door appellante genoemde klachten de inleiding  vormden tot de aandoening  waaraan de kat veertien dagen later is overleden.

Wat hiervan ook moge zijn, aan de op deze overweging betrekking hebbende grief van appellante kan slechts zelfstandige betekenis worden toegekend in relatie tot de handelwijze van beklaagde op 22 mei 1997. Gelet op het hiervoor overwogene en bij gebreke van een te dezen relevante ziektegeschiedenis is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet gebleken van een onzorgvuldige handelwijze.

Ook onderdeel c van grief I faalt derhalve.

5.   Ten aanzien van grief II, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte in overweging 11 van de aangevallen uitspraak stelt, dat niet vaststaat, dat  beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot de overblijfselen van de kat, deelt het Veterinair Beroepscollege weliswaar de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege, dat partijen verschillen van mening omtrent de feitelijke gang van zaken, doch hij voegt daaraan toe dat het handelen  met betrekking tot de overblijfselen van de kat in het algemeen  niet valt onder het bereik van artikel 14, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Hoewel zich naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege omstandigheden kunnen voordoen, die vallen onder het bereik van artikel 14, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, is daarvan in casu niet gebleken.

Ook grief II mist derhalve doel.

6.   Het Veterinair Beroepscollege is in verband met hetgeen hierboven is overwogen van oordeel dat het beroep van appellante  tegen de aangevallen uitspraak  van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven met verbetering van gronden in de voege als vermeld.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden  mr J. Borgesius, mr G. van der Wiel,  drs P.J.Goedhart (dierenarts)  en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op 21 januari 1999 door de voorzitter.

 Secretaris                                                                                   Voorzitter