ECLI:NL:TDIVBC:1999:11 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1999-07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1999:11
Datum uitspraak: 15-12-1999
Datum publicatie: 03-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1999-07
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Toestand van paard (merrie) in verband met aanstaande partus.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 99/07

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 27 mei 1999  van het

Veterinair Tuchtcollege (98/050)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 27 mei 1999, verzonden op 10 juni 1999, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de merrie van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Genoemde klacht berustte met name op de grond dat appellant  onvoldoende actie heeft ondernomen om zich naar behoren van de toestand,  waarin de merrie van klaagster in verband met een aanstaande partus verkeerde, op de hoogte te stellen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan  appellant de maatregel van  een berisping, als bedoeld in  artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd op 30 juni 1999  en op 2 juli 1999 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klaagster heeft bij  schrijven van 15 juli1999 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 4 november 1999. Appellant en klaagster zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 22 maart 1998 omstreeks 22:30 uur is de merrie van klaagster begonnen met het veulenen.  Klaagster heeft zich in dat verband op 23 maart 1998 omstreeks 05:30 uur telefonisch tot appellant gewend.  Zij heeft tegen appellant gezegd dat de merrie al de hele nacht bezig was en dat zij ongerust was en zij heeft hem gevraagd om langs te komen. Appellant heeft klaagster gerustgesteld met de mededeling dat een wat langere duur van een partus wel vaker voorkomt.  Klaagster heeft zich vervolgens omstreeks 07:00 uur op advies van een kennis tot een andere dierenarts gewend, die de merrie van twee dode veulens heeft verlost.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“6.In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de merrie van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

7.   Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde, samengevat, een verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij op 23 maart 1998 omstreeks 05:30 uur op het telefoontje van klaagster heeft gereageerd, als volgt.  Niet weersproken is dat de merrie op 22 maart 1998 omstreeks 22:30 met het veulenen is begonnen.  Vast staat dat klaagster de situatie niet vertrouwde en daarom omstreeks 05:30 uur naar beklaagde, die als dienstdoende dierenarts fungeerde, heeft gebeld en haar ongerustheid heeft geuit.  Tevens staat vast dat zij in het telefoongesprek heeft aangegeven dat de merrie vervelend, onrustig en perserig was.  Het College stelt op grond van de stukken vast dat beklaagde tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent de vraag of hij heeft geïnformeerd of het vruchtwater al gebroken was; in zijn brief van 23 juli 1998 heeft hij verklaard dat hij dit wel degelijk heeft gevraagd; in zijn brief van 4 augustus 1998 heeft hij echter verklaard dat hij ervan uitging dat de vliezen nog niet waren gebroken.  Niet betwist is dat beklaagde ermee heeft volstaan om klaagster gerust te stellen met de mededeling dat een wat langere duur van een partus wel vaker voorkomt.

8.   Het College is derhalve op grond van de stukken- en het verhandelde ter zitting van oordeel dat beklaagde onvoldoende actie heeft ondernomen om zich naar behoren van de toestand waarin de merrie van klaagster zich omstreeks 5:30 uur bevond op de hoogte te stellen.  Het College wijst er in dit verband op dat het, gelet op de risico's die een paard en een veulen lopen bij een niet vorderende partus, op de weg van beklaagde had gelegen om tijdens het telefoongesprek met klaagster, die immers jegens hem haar ongerustheid had geuit, nadere vragen te stellen omtrent de toestand waarin de merrie zich bevond.  Voorts had het op zijn weg gelegen om naar aanleiding daarvan ofwel een afspraak omtrent nader telefonisch overleg te maken, ofwel een visite af te leggen.  Het College is derhalve van mening dat beklaagde naar aanleiding van het telefoontje van klaagster veterinair onjuist heeft gehandeld, zodat de klacht gegrond dient te worden verklaard.

9.   Het College is van oordeel dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, niet volstaan kan worden met een waarschuwing en dat derhalve een berisping zal worden opgelegd.”

4.    De grieven

Door appellant is - samengevat -   het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd:

I.  Appellant  verzet zich tegen het in overweging 8  van de bestreden uitspraak neergelegd oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat hij onvoldoende actie  heeft ondernomen om zich naar behoren van de toestand waarin de merrie van klaagster zich omstreeks 5.30 uur bevond  op de hoogte te stellen. Appellant is van mening dat klaagster weer had moeten bellen bij stijgende ongerustheid.

II. Appellant is het niet eens  met de opgelegde maatregel van een berisping. Hij acht deze maatregel te zwaar.

5.  Het verweer

Door klaagster is - samengevat - het volgende aangevoerd:

Ad grief I:       Klaagster is van mening dat appellant als deskundige de situatie beter had moeten inschatten en dat actie van hem had moeten uitgaan.

Ad grief II:      Klaagster is het eens met de opgelegde maatregel.

6.   De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre in stand kunnen blijven  de in de grieven van appellant genoemde overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege betreffende het tekort schieten van appellant in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van merrie van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, en de daarbij opgelegde sanctie.

2.   Met betrekking tot de hierboven  onder I weergegeven grief van appellant, die  - kort gesteld - inhoudt, dat  hem  niet verweten kan worden onvoldoende actie te hebben ondernomen toen klaagster hem op 23 maart 1998 om 05.30 uur belde en haar ongerustheid met betrekking tot het veulenen van de merrie heeft geuit, omdat hij ervan uit mocht gaan dat klaagster bij stijgende onrust  weer had moeten bellen, overweegt het Veterinair Beroepscollege  dat als niet betwist tussen partijen vaststaat dat appellant in bedoeld telefoongesprek om 05.30 uur heeft verzuimd om door te vragen. Klaagster heeft in  het telefoongesprek medegedeeld, dat de merrie op 22 maart 1998 omstreeks 22.30 uur met veulenen is begonnen.  Eveneens heeft zij medegedeeld, dat de merrie vervelend, onrustig en perserig was. Appellant heeft ermee volstaan klaagster gerust te stellen met de mededeling  dat een wat langere duur van een partus wel vaker voorkomt. Nadere vragen heeft hij niet gesteld of anderszins actie ondernomen.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft  de overweging van het Veterinair Tuchtcollege, dat  gelet op de risico’s die een paard en een veulen lopen bij een niet vorderende partus, het op de weg van appellant had gelegen om  nadere vragen te stellen over de toestand van de merrie en dat aan hem  het initiatief behoort te zijn om actie - in de vorm van opvolgend  telefonisch contact of een visite - te ondernemen. Door  de zaak op zijn beloop te laten heeft appellant naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege duidelijk  veterinair onjuist gehandeld.

Grief I faalt derhalve

3.   Ten aanzien van grief II overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat de nalatigheid van appellant om adequaat veterinair te handelen naar aanleiding van de hulpvraag van klaagster hem zwaar dient te worden aangerekend.

Het Veterinair Beroepscollege is in verband met hetgeen hierboven is overwogen van oordeel dat, gelet  op het geheel  van feiten en omstandigheden, niet kan worden volstaan met een waarschuwing en dat derhalve de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel van berisping op zijn plaats is en ook anderszins niet als onevenredig is aan te merken.

Grief II slaagt derhalve evenmin.

4.   Het Veterinair Beroepscollege is, gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C.Cusell, mr J. Borgesius, drs L.A.J. Smeenk (dierenarts) en drs Y. D. van der Werf (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken  in het openbaar op 15 december 1999 te ‘s Gravenhage  door de voorzitter.

 Secretaris                                                                                                Voorzitter