ECLI:NL:TDIVBC:1998:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:9
Datum uitspraak: 04-06-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-01
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het aanbieden en leveren van UDD- en UDA-diergeneesmiddelen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 98/01

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellant van een uitspraak

van  13 maart 1997 van het

Veterinair Tuchtcollege (96/0120)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 27 november 1997, verzonden op 2 december 1997, gedeeltelijk gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna de Wet) aangewezen ambtenaar (hierna te noemen klager), in zoverre  die klacht inhoudt dat  X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in hetgeen van hem in zijn hoedanigheid van dierenarts mocht worden verwacht, zodat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

 Het Veterinair Tuchtcollege heeft:

-- appellant een geldboete opgelegd, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, ter hoogte van fl.5.000,-,

-- appellant in de hem krachtens de Wet verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde een schorsing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet  opgelegd,  voor de duur van zes maanden,

-- bevolen dat  aan deze schorsing geen uitvoering zal worden gegeven tenzij bij latere beslissing van het College anders wordt gelast op de grond dat appellant gedurende een proeftijd van twee jaren zich heeft schuldig gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14 van de Wet,

-- eveneens bevolen dat deze uitspraak, met weglating van de namen en de woonplaatsen van de daarin genoemde personen, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant  en ter publikatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Appellant heeft bij beroepschrift, op 13 januari 1998 binnengekomen bij het Veterinair Tuchtcollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. 

Klager heeft  bij schrijven van 25 februari 1998 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 21 april 1998. Bij die gelegenheid  hebben  appellant en klager hun standpunten nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Appellant heeft in de periode  van september 1994 tot april 1996 verscheidene malen in verschillende periodieken diergeneesmiddelen te koop aangeboden.

Appellant heeft in de periode van  augustus tot en met oktober 1994 aan het veehouderijbedrijf Y geleverd de diergeneesmiddelen Metri-jet, zijnde een zogeheten UDD-diergeneesmiddel (een geneesmiddel dat alleen door een dierenarts mag worden toegediend) en Oxytetra en Kanaclox, zijnde zogeheten UDA-diergeneesmiddelen (geneesmiddelen die alleen door tussenkomst  en onder verantwoordelijkheid van een bij het betreffende dier te hulp geroepen dierenarts mogen worden afgeleverd).

Appellant heeft in de periode augustus tot en met oktober 1994 aan het veehouderijbedrijf Z het diergeneesmiddel Kanaclox, zijnde een UDA-diergeneesmiddel geleverd.

Appellant heeft in de maand september 1994 aan het veehouderijbedrijf V het diergeneesmiddel Hipprabovis, zijnde een UDD-diergeneesmiddel, geleverd.

Appellant heeft in de maand september 1994 aan het veehouderijbedrijf W het diergeneesmiddel Ventipulmin, zijnde een UDD-diergeneesmiddel, geleverd.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp was ingeroepen dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6.   Ten aanzien van de klacht dat beklaagde aan veehouders diergeneesmiddelen heeft verstrekt die hij niet had mogen verstrekken (de UDD-diergeneesmiddelen) dan wel niet had mogen verstrekken op de wijze waarop hij dat heeft gedaan (de UDA-diergeneesmiddelen) overweegt het College als volgt.

7.   Uit de door de klachtambtenaar overlegde processen-verbaal blijkt dat beklaagde aan de daarin genoemde veehouders zogenoemde UDD-diergeneesmiddelen heeft geleverd. Het betreft het diergeneesmiddel Metri-jet injector, de entstof Hipprabovis en het diergeneesmiddel Ventipulmin. Ten aanzien van het middel Metri-jet heeft de klachtambtenaar ter zitting verklaard dat dit diergeneesmiddel weliswaar een hormoonpreparaat bevat, en derhalve op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders (hierna: de Kanalisatieregeling) een UDD-diergeneesmiddel is, doch dat dit middel door hem en de AID vanwege de zeer geringe hoeveelheid werkzame oestrogeen als een UDA-diergeneesmiddel wordt behandeld. Gelet hierop zal het College dit middel in zijn verdere bespreking eveneens als ware het een UDA-diergeneesmiddel beschouwen. Het middel Hipprabovis is een entstof en is derhalve op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Kanalisatieregeling een UDD-diergeneesmiddel. Het diergeneesmiddel Ventipulmin is onder meer geregistreerd voor intraveneuze toediening en is derhalve op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Kanalisatieregeling een UDD-diergeneesmiddel.

Ingevolge artikel 30, vierde lid, van de Diergeneesmiddelenwet moeten deze UDD-diergeneesmiddelen door een dierenarts worden toegediend. Door deze middelen evenwel aan de betreffende veehouders af te leveren heeft beklaagde niet alleen de Diergeneesmiddelenwet overtreden, doch is hij tevens in zodanige mate te kort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan. Voor zover de klacht ertoe strekt zulks te betogen is deze derhalve gegrond.

Door de klachtambtenaar is voorts betoogd dat beklaagde hierdoor tevens te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp was ingeroepen. Het College kan de klachtambtenaar evenwel niet volgen in dit betoog. Niet gebleken is immers dat beklaagde met betrekking tot een of meerdere specifieke (geïndividualiseerde) dieren te hulp is geroepen. Uit hetgeen de klachtambtenaar daaromtrent zelf heeft aangevoerd kan het College slechts afleiden dat door de betreffende veehouders is verzocht om de levering van diergeneesmiddelen. Dit enkele feit acht het College onvoldoende om van een verzoek tot het verlenen van diergeneeskundige hulp met betrekking tot een of meerdere dieren te kunnen spreken. Voor zover de klacht erop is gericht dat beklaagde tevens de in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Wet) vervatte norm heeft geschonden, is deze derhalve ongegrond.

8.   Uit de door de klachtambtenaar overgelegde processen-verbaal blijkt dat beklaagde aan de daarin genoemde veehouders zogenoemde UDA-diergeneesmiddelen heeft geleverd.

Het betreft het droogzetmiddel Kanaclox en het diergeneesmiddel Oxytetracycline, beiden antimicrobiële diergeneesmiddelen die op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Kanalisatieregeling als UDA-diergeneesmiddel worden beschouwd. Voorts zal gelet op het hierboven overwogene het College ook als ware het een UDA-diergeneesmiddel beschouwen de door beklaagde geleverde Metrijet -injectoren.

9.   Uit de door de klachtambtenaar overgelegde processen verbaal blijkt naar het oordeel van het College genoegzaam dat beklaagde deze UDA-diergeneesmiddelen aan de betreffende veehouders heeft verstrekt zonder de in het kader van de verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen. Door beklaagde wordt weliswaar betoogd dat door hem in het algemeen dieren ten behoeve waarvan hij diergeneesmiddelen levert, worden onderzocht zonder dat daarbij de betreffende veehouders aanwezig zijn, doch het College acht dit verweer te algemeen en te vaag om ook maar een begin van twijfel omtrent de juistheid van hetgeen door de betreffende veehouders in de door de klachtambtenaar overgelegde processen-verbaal is verklaard te doen ontstaan.

10. Aangenomen dient derhalve te worden dat beklaagde de betreffende UDA-diergeneesmiddelen heeft afgeleverd zonder een bedrijfsbezoek af te leggen. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde zich ook niet op andere wijze een afdoende beeld gevormd van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen bestemd waren (zo beklaagde er al mee bekend was voor welke dieren de middelen bestemd waren), en heeft hij zich evenmin ervan overtuigd of de toediening van de betreffende middelen het doel waarvoor deze werden verstrekt kon dienen. Ook heeft hij na afloop van de verstrekking in het geheel geen nazorg verleend. Daarmee heeft hij op geen enkele wijze invulling gegeven aan de verantwoordelijkheid die - zoals volgt uit de artikelen 30 en 32 van de Diergeneesmiddelenwet, de Kanalisatieregeling en de Regeling administratieve voorschriften ingevolge de diergeneesmiddelenwet in onderling verband en samenhang bezien - op de dierenarts rust bij de verstrekking van de zogeheten UDA-diergeneesmiddelen. Beklaagde heeft hierdoor in hoge mate onzorgvuldig gehandeld, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Dat beklaagde hierdoor ook te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van een of meerdere dieren met betrekking waartoe zijn hulp was ingeroepen, zoals door de klachtambtenaar is betoogd, is voor het College niet komen vast te staan. Het College verwijst in dit verband naar hetgeen door hem hierboven reeds is overwogen.

11. Conclusie van het voorafgaande is dat de klacht gegrond moet worden geoordeeld voor zover deze ertoe strekt te betogen dat beklaagde zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem in zijn hoedanigheid van dierenarts mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat, gelet op de ernst van de feiten, niet volstaan kan worden met een berisping. Aan beklaagde zal een geldboete worden opgelegd. Het College acht, gelet op beklaagdes proceshouding  het gevaar voor recidive bepaald niet denkbeeldig. Aan beklaagde zal derhalve tevens een voorwaardelijke schorsing worden opgelegd. “

4.De grieven

Door appellant is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.     Appellant bestrijdt het gestelde in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege onder het hoofd  “procedure”, dat hij niet ter zitting is verschenen omdat hij de zaak van te gering belang achtte. Hij is niet verschenen wegens drukke bezigheden.

II.    Appellant is het oneens met het in overweging 9 en 10 gestelde dat hij  UDA-diergeneesmiddelen heeft afgeleverd  zonder  een bedrijfsbezoek af te leggen. Omdat hij van mening was, dat hij niet onjuist handelde heeft hij aan de inspecteurs van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: A.I.D.) volledige medewerking verleend  bij de boekeninzage over de afgeleverde medicijnen  en de betreffende  bedrijven. Slechts in enkele gevallen werd in de A.I.D.-rapportage door de echtgenotes  van de veehouders gemeld, dat appellant nooit op het bedrijf is geweest. Appellant stelt de betreffende bedrijven bezocht te hebben buiten aanwezigheid van de veehouders. Hij vraagt zich af  in hoeverre een algemeen onderzoek nodig is voor het toedienen van droogzetapparaten en mastitisinjectoren. Appellant heeft op de onderzochte bedrijven  geen nazorg kunnen verrichten omdat  de  betreffende veehouders na het A.I.D.-bezoek geen verder contact met appellant wensten te hebben.

III.   Appellant is van mening dat de hoogte van de boete in geen verhouding staat tot het genoten voordeel. Omdat appellant geen advertenties meer plaatst is de kans op recidive gering.

5. Het verweer

Door klager is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.

Appellant is op basis van art. 43 en art. 44 van de Wet gehouden om bij onderzoek van de A.I.D. medewerking te verlenen. Op basis van de A.I.D.-rapportage staat vast dat appellant de onderzochte bedrijven niet heeft bezocht.

Gesteld wordt dat een verantwoorde diergeneeskundige behandeling in beginsel moet omvatten  onderzoek, diagnose, behandeling, evaluatie, nazorg en verslaglegging. De verstrekking van U.D.A.-diergeneesmiddelen, waaronder ook mastitisinjectoren en droogzetpreparaten, dient met zorgvuldigheid in de vorm van begeleiding, controle en nazorg te geschieden. Hoe de begeleiding in concreto plaatsvindt hangt mede af van de bedrijfssituatie inzake hygiëne, gezondheid en conditie van de dieren.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   De grieven van appellant stellen in beroep in hoofdzaak aan de orde in hoeverre in stand kunnen blijven de overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de  vraag of appellant zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem in zijn hoedanigheid van dierenarts mocht worden verwacht,  dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2.   Wat betreft grief I, dat appellant  niet ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege is verschenen, niet vanwege het feit dat hij de zaak van te gering belang achtte , maar omdat hij elders drukke bezigheden had,  is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat, ook als appellant hieromtrent het gelijk aan zijn zijde zou hebben, deze grief niet zal kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, omdat zij als zodanig de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet draagt. Deze grief treft derhalve geen doel.

3.   Grief II houdt in, dat appellant het niet eens is met het in de overwegingen 9 en 10 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege  gestelde, dat beklaagde de betreffende UDA-diergeneesmiddelen heeft afgeleverd zonder bedrijfsbezoek af te leggen bij de vier, hierboven onder het hoofd “vastgestelde feiten” genoemde bedrijven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in dit verband heeft gesteld, overweegt het Veterinair Beroepscollege in de eerste plaats dat het op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van het College onvoldoende aannemelijk is kunnen worden dat appellant de in eerdergenoemde processen-verbaal vermelde bedrijven heeft bezocht.

Echter, zelfs indien zou kunnen worden aangenomen dat er wel sprake is geweest van enige vorm van bezoek, dan nog moet de handelwijze van appellant als onvoldoende zorgvuldig worden gekenschetst, aangezien het op goed geluk binnen lopen en bezichtigen van een bedrijf zonder daarbij overleg te voeren met degenen die van de gezondheidstoestand van de dieren op de hoogte zijn, in genen dele valt aan te merken als een adequate en verantwoorde wijze van diergeneeskundige behandeling. Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft in dit verband het ter zake door klager  ingenomen standpunt, zoals dat hierboven onder de rubriek “Het verweer” is samengevat, alsmede hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in onderdeel 10 van zijn uitspraak heeft overwogen.

4.   Met betrekking tot de opvatting van appellant dat voor het verstrekken van droogzetpreparaten en mastitisinjectoren geen algemeen onderzoek naar de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor zij bestemd zijn nodig is, overweegt het Veterinair Beroepscollege, onder overneming van hetgeen op dit punt van de zijde van klager ter zitting van het College naar voren is gebracht, dat het uit een oogpunt van zorgvuldigheid ook bij de verstrekking van evenbedoelde  (UDA) diergeneesmiddelen geboden is dat deze geschiedt in het kader van diergeneeskundige begeleiding, toegespitst op de concrete situatie van het bedrijf. Een dergelijke, noodzakelijke, begeleiding is niet door appellant gegeven. Uit hetgeen ter zitting is naar voren gebracht is gebleken, dat appellant bij de afgifte van de medicijnen niet of slechts door  telefonisch contact bekend was met de bedrijven waarvoor de medicijnen bestemd waren.

Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft beweerd, van plan was nazorg te verlenen maar die intentie niet heeft kunnen realiseren omdat de betrokken veehouders na een bezoek van de A.I.D.  geen medewerking meer wilden verlenen, acht het Veterinair Beroepscollege, gelet op hetgeen uit de gedingstukken en  ter zitting naar voren is gekomen, een stelling die iedere grond in de ter zake dienende feiten en omstandigheden ontbeert.

Grief II faalt derhalve eveneens.

5.  In grief III stelt appellant dat  de opgelegde boete in geen  redelijke verhouding

staat tot de waarde van de betreffende medicijnen en dat er geen gevaar voor recidive meer is. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat appellant, naar op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld, door de verstrekking van vorenbedoelde UDA-diergeneesmiddelen in hoge mate onzorgvuldig heeft gehandeld en ernstig is te kort geschoten in hetgeen van hem in zijn hoedanigheid van dierenarts mocht worden verwacht. Ook in dit opzicht deelt het College de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege.

In dit verband dient tevens in aanmerking te worden genomen dat appellant bovendien, in strijd met de ter zake geldende wettelijke voorschriften, zogenoemde UDD-diergeneesmiddelen heeft verstrekt. Appellant heeft hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in onderdeel 7  van de  aangehaalde uitspraak heeft overwogen en geconcludeerd, niet betwist.

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege kan, gelet op vorenomschreven verwijtbare handelingen van appellant, welke de conclusie rechtvaardigen dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren  ernstige schade zou hebben kunnen ontstaan, niet worden staande gehouden dat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregelen onevenredig zijn dan wel dat zulks in het bijzonder het geval is met de opgelegde boete. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege voorts van mening  op grond van appellants proceshouding - ook tijdens de behandeling in beroep -, dat  de kans op herhaling niet uit te sluiten is.

6.  Het Veterinair Beroepscollege is in verband met  het voren overwogene van oordeel dat het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege  niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing in stand  dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters,  mr H.C. Cusell,  drs C.J.M.Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts)  in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op  4 juni 1998 door de voorzitter.

Secretaris                                                                                                             Voorzitter