ECLI:NL:TDIVBC:1998:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-18

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:8
Datum uitspraak: 21-04-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-18
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling kat. Terugverwijzing naar Veterinair Tuchtcollege.

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 97/18

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een ongedateerde

uitspraak van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0073)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij ongedateerde uitspraak, verzonden op 23 oktober 1997, afgewezen de klacht van X, wonende A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van appellante’s kat, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Bij beroepschrift, gedateerd 12 december 1997 en binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 24 december 1997, heeft appellante beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij schrijven van 9 februari 1998 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 26 februari 1998. Bij die gelegenheid heeft appellante, bijgestaan door haar dochter, haar standpunt nader toegelicht. Beklaagde is niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Op 8 juni 1995 is in de praktijk van beklaagde de kat van appellante behandeld. Het dier is kort daarop overleden.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“6. Het College overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Wet)

is het veterinair tuchtrecht van toepassing op een dierenarts die (a) door enig handelen of

nalaten te kort schiet in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten

opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen, wordt

verleend of in geval van nood behoort te worden verleend of (b) op andere wijze in

zodanige mate te kort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde

mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige

schade kan ontstaan.

7. Uit hetgeen partijen over en weer schriftelijk hebben verklaard, is voor het College voldoende aannemelijk geworden dat niet beklaagde doch diens praktijkgenoot de kat van klaagster heeft behandeld, en dat beklaagde in geen enkel opzicht bij de behandeling van de kat betrokken is geweest. Gelet hierop heeft het College klaagster verzocht zich hieromtrent uit te laten en heeft het klaagster in de gelegenheid gesteld de klacht te wijzigen in die zin dat deze geacht moet worden te zijn gericht tot beklaagdes praktijkgenoot. Klaagster is hierop niet ingegaan, zodat de klacht ongewijzigd tegen beklaagde blijft gericht.

8. Nu het College ervan uit dient te gaan dat niet beklaagde doch diens praktijkgenoot de kat van klaagster heeft behandeld, voert dit hem tot de conclusie dat de feiten waarop de klacht berust niet tot toepassing van artikel 14 van de Wet kunnen leiden en de klacht als kennelijk ongegrond moet worden beschouwd.

9. Gelet hierop kan het College, met inachtneming van artikel 29, derde lid, tweede volzin, van de Wet, de klacht zonder verder onderzoek schriftelijk afdoen.”

4. De grieven

Door appellante is - samengevat - het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Niet de praktijkgenoot van beklaagde, maar beklaagde zelf heeft de kat behandeld.

5. Het verweer

Door beklaagde is hiertoe - samengevat - aangevoerd, dat niet hij, maar zijn praktijkgenoot de kat van appellante heeft behandeld.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. Met betrekking tot de door het Veterinair Tuchtcollege gevolgde procedure wordt overwogen, dat ingevolge artikel 29, derde lid, tweede volzin van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ( hierna: de Wet) het Veterinair Tuchtcollege zonder verder onderzoek een klacht bij een met redenen omklede beslissing kan afwijzen, indien blijkt dat de klacht kennelijk ongegrond is in die zin, dat de feiten waarop zij berust, niet tot toepassing van art. 14 of art. 15 kunnen leiden.

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is in dit geval van een kennelijk ongegronde klacht in evenbedoelde zin geen sprake, nu appellante een met redenen omklede klacht heeft ingediend, waaraan feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, die bij een gegrondbevinding tot toepassing van eerdergenoemde artikelen zou kunnen leiden.

In verband hiermede moet het zonder verder onderzoek afwijzen van appellante’s klacht door het Veterinair Tuchtcollege in strijd worden geacht met voormeld art. 29, derde lid.

Het bezwaar dat is verbonden aan het zonder verder onderzoek afwijzen van de klacht , waardoor appellante niet de gelegenheid heeft gehad daarover te worden gehoord, klemt te meer in verband met hetgeen partijen in volstrekt verschillende lezingen (laatstelijk ter zitting van het Veterinair Beroepscollege) omtrent de feiten naar voren hebben gebracht.

2. Het Veterinair Beroepscollege overweegt vervolgens, dat de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege ook niet in stand kan blijven omdat deze niet is gedateerd en niet blijkt dat zij in overeenstemming met het bepaalde van artikel 31, lid 2, van de Wet in het openbaar is uitgesproken.

3. Aangaande de in art. 37, vierde lid, van de Wet neergelegde verplichting, betreffende de afdoening van een zaak, wanneer de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat appellante er had op mogen rekenen, dat zij ingevolge art. 32, eerste lid, van de Wet in de gelegenheid zou worden gesteld te worden gehoord. Door het achterwege blijven hiervan is haar in eerste instantie ten onrechte de mogelijkheid om haar klacht toe te lichten onthouden. In verband hiermede acht het Veterinair Beroepscollege, mede gelet op de aard van het tussen partijen bestaande geschil, termen aanwezig de onderhavige zaak aldus af te doen, dat deze wordt terugverwezen naar het Veterinair Tuchtcollege met het oog op het geven van een nieuwe beslissing met inachtneming van art. 32, eerste lid, van de Wet. In het belang van een goede voortgang van de procedure acht het Veterinair Beroepscollege het geraden te bepalen, dat het Veterinair Tuchtcollege binnen 6 maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op de klacht beslist.

Slotsom

Gelet op de eerder genoemde wettelijke voorschriften komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd en dat de onderhavige zaak naar het Veterinair Tuchtcollege dient te worden terugverwezen, opdat wordt beslist, met inachtneming van hetgeen hiervoor is aangegeven.

5. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-verklaart het beroep gegrond, in de voege als voormeld,

-vernietigt ambtshalve de uitspraak waarvan beroep,

-wijst de zaak terug naar het Veterinair Tuchtcollege en

-bepaalt dat het Veterinair Tuchtcollege binnen zes maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op de klacht beslist, met inachtneming van deze uitspraak.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr J. Borgesius, drs P.J.Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 21 april 1998 door de voorzitter.

Secretaris Voorzitter