ECLI:NL:TDIVBC:1998:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-17

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:7
Datum uitspraak: 21-04-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-17
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling diepe snijwond aan het rechter achterbeen van het paard van klaagster.

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 97/17

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 16 oktober 1997 van het

Veterinair Tuchtcollege (96/0121)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 16 oktober 1997, verzonden op 17 oktober 1997, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, en heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 16 december 1997 en op dezelfde dag binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, doch uitsluitend voorzover de klacht daarbij gegrond is verklaard. Waar hierna wordt gesproken van “de (bestreden) beslissing” wordt daarmede bedoeld de beslissing voorzover aan beroep onderworpen.

Klaagster heeft bij schrijven van 10 januari 1998 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 26 februari 1998. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn beroepschrift nader toegelicht. Klaagster heeft medegedeeld niet aanwezig te kunnen zijn.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Appellant heeft op 25 januari 1995 een diepe snijwond aan het rechter achterbeen van het paard van klaagster behandeld, onder meer door een onbekend aantal staples aan te brengen, een verband aan te leggen en injecties toe te dienen. Nadien hebben verscheidene controles en verbandwisselingen plaatsgevonden. Vanaf 30 januari 1995 is de wond niet langer onder verband behandeld. Op 6 februari 1995 heeft appellant een aantal huidstaples verwijderd. Op 10 maart 1995 heeft klaagster telefonisch contact gehad met de assistente van appellant en haar medegedeeld dat het paard kreupel liep.

Appellant heeft gepoogd klaagster terug te bellen, hetgeen niet is gelukt. Appellant heeft voorts een bezoek gebracht aan de manege waar het paard stond, doch klaagster daar niet aangetroffen. Appellant heeft bij die gelegenheid het paard niet gezien, maar wel daarnaar geïnformeerd. Klaagster heeft zich vervolgens gewend tot een opvolgend dierenarts.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“7. Met betrekking tot de klacht dat beklaagde ten onrechte niet alle nietjes uit het been van het paard heeft verwijderd overweegt het College als volgt.

Uit hetgeen voor het College is komen vast te staan blijkt dat beklaagde bij het hechten van de wond een hem slechts bij benadering bekend aantal nietjes heeft aangebracht. Beklaagde heeft aangegeven op 6 februari 1995 een aantal nietjes te hebben verwijderd, doch zich ervan bewust te zijn geweest dat mogelijk nog enkele nietjes waren achtergebleven. Zo deze een reactie zouden geven, zouden deze dan in een later stadium door beklaagde worden verwijderd.

Naar het oordeel van het College dient bij een ingreep als de onderhavige het uitgangspunt te zijn dat na afloop van de behandeling geen corpora aliena in het lichaam van het geopereerde dier achterblijven. Daartoe had beklaagde bij voorkeur exact dienen bij te houden hoeveel nietjes door hem waren aangebracht, opdat hij bij het verwijderen van de nietjes had kunnen bepalen of alle nietjes waren verwijderd. Zo zou blijken dat in eerste instantie niet alle nietjes hadden kunnen worden verwijderd of, zoals in het onderhavige geval, beklaagde een vermoeden had dat er mogelijk nog nietjes waren achtergebleven, had beklaagde een concreet plan voor het alsnog verwijderen van de achtergebleven nietjes moeten opstellen en daaromtrent afspraken met klaagster moeten maken. Door het alsnog verwijderen van de nietjes afhankelijk te stellen van het al dan niet optreden van een reactie bij het paard, heeft beklaagde evenwel blijk gegeven van een te nonchalante houding. Dat niet is komen vast te staan dat de ontstane ontsteking door de achtergebleven nietjes is veroorzaakt, zoals op zich terecht door beklaagde wordt aangevoerd, doet daaraan niet af. Dit leidt tot het oordeel dat dit onderdeel van de klacht gegrond moet worden geacht.

8. Tot slot zal het College bespreken de klacht dat beklaagde niet heeft gereageerd op klaagsters hulpvraag d.d. 10 maart 1995. Het College overweegt in dit verband dat, zoals onder meer blijkt uit de door beklaagde overgelegde verklaring van zijn assistente, beklaagde ervan op de hoogte was dat klaagster hem had benaderd in verband met klachten over acute kreupelheid. Beklaagde heeft hierop aanvankelijk gereageerd met twee vergeefse pogingen om met klaagster telefonisch in contact te treden. Ter zitting heeft beklaagde verklaard diezelfde dag nog langs de manege waar het paard van klaagster zich bevond te zijn gereden, doch, toen hij klaagster daar niet

aantrof, weer te zijn vertrokken, zonder naar het paard te hebben gekeken. Naar het oordeel van het College had beklaagde, zeker gelet op diens bekendheid met de blessure van het paard, reeds door klaagsters mededeling dat het paard tekenen van kreupelheid vertoonde bedacht moeten zijn op complicaties waar hij als behandelend dierenarts op had behoren te reageren. Beklaagde had dan ook niet mogen volstaan met twee pogingen om met klaagster telefonisch in contact te treden om vervolgens wel de manege waar het paard zich bevond te bezoeken doch, bij afwezigheid van klaagster niet het paard te bekijken. Zelfs in de opvatting van beklaagde dat hij voor het uitvoeren van behandelingen eerst met klaagster diende te overleggen, zou dat overleg toch zinvoller zijn geweest indien hij zich eerst een beeld van de ontstane situatie had kunnen vormen en had een onderzoek van het paard voor de hand gelegen.

Ook dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.”

4. De grieven

Door appellant is - samengevat - het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I. Door hem zijn pogingen ondernomen om met klaagster op 10 maart 1995 in contact te treden, hetgeen echter niet gelukt is, terwijl door klaagster zelf geen verdere pogingen zijn ondernomen om hem te bereiken. Appellant acht het verwijt dat bij afwezigheid van klaagster het paard niet is onderzocht onterecht omdat het niet gebruikelijk is zonder aanwezigheid van de eigenaar paarden te onderzoeken en te behandelen vanwege mogelijke problemen en omdat in de betreffende manege paarden niet steeds in dezelfde box staan.

II. De klacht ten aanzien van het niet verwijderen van de huidstaples is onjuist, omdat er onder kritische omstandigheden gewerkt moest worden (een ernstig bloedende wond tengevolge van een ongeluk) en eventueel achtergebleven nietjes in het kader van een concreet opgesteld behandelingsplan zouden worden verwijderd.

5. Het verweer

Door klaagster is - samengevat - het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van grief I: het betreft een kleine manege met 8 paardeboxen. Op andere dagen heeft appellant het paard wel zonder toezicht van klaagster bezocht.

Ten aanzien van grief II: klaagster erkent dat er sprake was van kritische omstandigheden, maar bestrijdt dat een behandelingsplan is opgesteld.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. De eerste grief richt zich tegen het in overweging 8 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat appellant, gelet op diens bekendheid met de blessure van het paard, reeds door klaagsters mededeling dat het paard tekenen van kreupelheid vertoonde bedacht had moeten zijn op complicaties waar hij als behandelend dierenarts op had behoren te reageren. Ook al poogde hij tevergeefs met klaagster telefonisch in contact te treden, hij had, ook buiten afwezigheid van klaagster, het paard kunnen bekijken en een onderzoek van het paard door hem had voor de hand gelegen.

Met betrekking tot deze grief stelt het Veterinair Beroepscollege vast dat uit de overgelegde stukken en uit de verklaring van appellant ter zitting het volgende is gebleken.

Op 25 januari 1995 heeft appellant een diepe snijwond in een der kootholten van het paard behandeld met staples. Op 6 februari 1995 heeft hij een aantal huidstaples verwijderd. Op 10 maart 1995 werd appellant telefonisch medegedeeld dat het paard kreupel liep. Op grond van deze niet weersproken feiten is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel, dat appellant als behandelend dierenarts bedacht had moeten zijn op complicaties en dat hij daarop had behoren te reageren.

2. Echter gelet op het tijdsverloop na de behandeling van het paard zonder complicaties en het feit, dat bij het bezoek van appellant op 10 maart 1995 aan de manege hem desgevraagd van de zijde van het aanwezige personeel geen alarmerende berichten over de toestand van het paard ter ore kwamen, is het Veterinair Beroepscollege - anders dan het Veterinair Tuchtcollege - van oordeel, dat de situatie met betrekking tot het paard niet zodanig spoedeisend was, dat appellant bij de afweging of hij tot onderzoek en eventueel behandeling van het paard zou overgaan dan wel zou wachten tot de eigenaar van het paard aanwezig kon zijn, te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts diende te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster nu hij voor de laatstgenoemde mogelijkheid heeft gekozen. Het Veterinair Beroepscollege neemt daarbij in aanmerking, dat ook klaagster geen nieuwe poging tot het leggen van contact met appellant heeft gedaan, maar zich direkt tot een opvolgend dierenarts heeft gewend.

Grief I slaagt derhalve.

3. De tweede grief richt zich tegen het in overweging 7 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat er geen corpora aliena in het lichaam van het geopereerde dier behoren achter te blijven en dat appellant, omdat hij een vermoeden had dat er mogelijk nog nietjes waren achtergebleven, een concreet plan voor het alsnog verwijderen van de achtergebleven nietjes had moeten opstellen en daaromtrent afspraken met klaagster had moeten maken.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent het volgende.

Uit de overgelegde stukken en uit het behandelde ter zitting is gebleken dat de behandeling van de snijwond van het paard van klaagster op 25 januari 1995 onder kritische omstandigheden heeft plaatsgevonden. Onder die omstandigheden acht het Veterinair Beroepscollege de gekozen behandelingsmethode te billijken. Ten aanzien van de na de behandeling van 25 januari 1995 te volgen weg is voorts - als onvoldoende weersproken - komen vast te staan dat appellant voornemens was een zogenaamde reconstructie-operatie uit te voeren, bij welke gelegenheid eventueel nog aanwezige nietjes en gevormd wildvlees verwijderd zouden worden, en dat hij daarover met klaagster heeft gesproken. Dit laatste heeft klaagster overigens nadrukkelijk bevestigd in haar verklaring ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege. Deze grief treft derhalve eveneens doel.

4. Het vorenstaande leidt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie, dat appellant niet zodanig tekort is geschoten in de zorg die hij ten aanzien van het aan hem toevertrouwde dier had moeten betrachten, dat hem een maatregel als bedoeld in artikel 16, lid 1 onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dient te worden opgelegd.

5. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en overweegt in dit verband het volgende.

Het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-verklaart het beroep gegrond,

-vernietigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 16 oktober 1997, voorzover aan zijn oordeel onderworpen,

-wijst de klacht af.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C.Cusell, mr J.Borgesius , drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs G.H.van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 21 april 1998 door de voorzitter.

Secretaris Voorzitter