ECLI:NL:TDIVBC:1998:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-16
ECLI: | ECLI:NL:TDIVBC:1998:6 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-02-1998 |
Datum publicatie: | 02-10-2013 |
Zaaknummer(s): | VB 1997-16 |
Onderwerp: | Honden |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Het door de dierenarts in een kantongerechtsprocedure als getuige-deskundige afleggen van volgens klager onjuiste verklaringen in verband met de hond van klager. |
V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E
Dossiernummer: VB 97/16
Uitspraak
in de zaak van
X
wonende te A
appellante van een ongedateerde
uitspraak van het
Veterinair Tuchtcollege (97/028)
1. Het verloop van de procedure
Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij ongedateerde uitspraak, verzonden op 5 september 1997, de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), tegen Y, dierenarts, wonende te B (hierna te noemen beklaagde), afgewezen.
Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 1 november 1997 en binnengekomen bij
het Veterinair Beroepscollege op 4 november 1997, beroep ingesteld tegen voormelde
beslissing.
Beklaagde heeft bij schrijven van 8 november 1997 op het beroepschrift gereageerd.
De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 5 februari 1998. Bij die gelegenheid heeft appellante, bijgestaan door haar echtgenoot Z, haar standpunt nader toegelicht. Beklaagde heeft schriftelijk doen weten niet aanwezig te zullen zijn.
2. De vaststaande feiten
Beklaagde is op 16 oktober 1995 in een civiele kantongerechtsprocedure, waarbij appellante
als gedaagde was betrokken, opgetreden als getuige-deskundige. Beklaagde heeft in
deze gerechtelijke procedure als getuige-deskundige verklaringen afgelegd, welke
appellante onjuist acht. Deze verklaringen betreffen met name de ziekte waaraan een
hond is overleden, welke hond appellante - gedaagde in die civielrechtelijke procedure
- had gefokt en had geleverd aan de eiseres in die procedure.
3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege
Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“3. Het College overweegt hieromtrent dat de klacht betrekking heeft op het optreden van beklaagde als getuige-deskundige in een gerechtelijke procedure. Het College is van oordeel dat het optreden door een dierenarts als getuige-deskundige niet valt aan te merken als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.
4. Dit betekent dat, ongeacht de wijze waarop beklaagde als getuige-deskundige heeft gehandeld, de klacht nimmer tot de conclusie kan voeren dat beklaagde door dat optreden te kort is geschoten in de uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.
5. Voor zover met de klacht wordt beoogd de civielrechtelijke aansprakelijkheid van beklaagde - indien al bestaanbaar - te doen vaststellen, getuigt dit van een miskenning van de grenzen van het veterinair tuchtrecht, welke onder meer daarin zijn gelegen dat het College niet bevoegd is van civielrechtelijke geschillen kennis te nemen.
6. Gelet op het vorenoverwogene kan het College, met inachtneming van artikel 29, derde lid, tweede volzin, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 de klacht zonder verder onderzoek schriftelijk afdoen.
BESLISSING
7. Het College wijst de klacht af.”
4. De grieven
Door appellante is - samengevat - het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.
I.
Appellante richt zich tegen overweging 3 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege,
dat de klacht betreft handelingen van beklaagde welke niet vallen onder het begrip
“uitoefening van de diergeneeskunde” in de zin van art. 1 van de Wet op de uitoefening
van de diergeneeskunde 1990. Appellante is van mening dat in het onderhavige geval
sprake is van een deskundigheid van een dierenarts en dat het een geval betreft dat
valt onder artikel 14, onder b, van voornoemde wet.
II.
Appellante richt zich tegen overweging 5 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege,
waarin wordt gesteld, dat voorzover de klacht beoogt om de civielrechtelijke aansprakelijkheid
van appellante te doen vaststellen, het Veterinair Tuchtcollege daartoe niet bevoegd
is. Appellante is van oordeel dat deze overweging, waarmee zij zich in beginsel kan
verenigen, niet in de overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege had mogen worden
opgenomen, omdat daardoor het Veterinair Tuchtcollege aan de essentie van de klacht
voorbijgaat.
5. Het verweer
Door beklaagde is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.
Beklaagde stelt dat het optreden als getuige-deskundige in deze zaak niet gerelateerd
is aan het uitoefenen van zijn vak als dierenarts. Als het optreden als getuige-deskundige
al wordt gezien als een vorm van uitoefening van de diergeneeskunde in de zin van
de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 is hij van mening dat hij niet
te kort is geschoten in de zorg voor een dier ( art. 14 onder a van genoemde wet)
noch de gezondheidszorg ernstige schade heeft berokkend ( art. 14, onder b, van
de wet).
Ten aanzien van het optreden als getuige-deskundige in een civielrechtelijke zaak is beklaagde van mening, dat hij wettelijk verplicht had kunnen worden te verschijnen en een getuige-verklaring af te leggen. Het komt hem vreemd voor dat hij daaromtrent tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen.
6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege
1.
Het Veterinair Beroepscollege zal eerst grief II behandelen. Grief II houdt in dat
het appellante in deze tuchtrechtelijke procedure in het geheel niet gaat om vaststelling
van een civielrechtelijke aansprakelijkheid, zodat overweging 5 van de beslissing
van het Veterinair Tuchtcollege feitelijke grondslag mist. Ook indien appellante het
gelijk aan haar zijde zou hebben, zal deze grief niet kunnen leiden tot vernietiging
van de uitspraak, omdat het betreft een overweging ten overvloede, welke als zodanig
de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet draagt. Deze grief faalt derhalve.
2. Ten aanzien van grief I, gericht tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat het optreden van een dierenarts als getuige-deskundige in een civielrechtelijke procedure niet valt aan te merken als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 - hierna: de Wet -, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.
In verband met de aard van de onderhavige klacht behoort te worden gelet op het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder b, van de Wet. Krachtens die bepaling kunnen op een dierenarts een of meer maatregelen, bedoeld in artikel 16 van de Wet, worden toegepast, indien hij in zodanige mate te kort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.
Vast staat dat beklaagde dierenarts is, zodat voor het Veterinair Tuchtcollege de vraag ter beantwoording stond of door het handelen van die dierenarts aan de in art. 14 sub b van vermelde bepaling neergelegde omschrijving was voldaan. Voor het antwoord op die vraag is evenwel naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet van belang of de gewraakte handelingen van beklaagde - in dit geval het optreden als getuige-deskundige in een civielrechtelijke procedure - zijn aan te merken als uitoefening van de diergeneeskunde in de zin van de Wet. Slechts is relevant of beklaagde in enig handelen of nalaten - van welke aard ook - zich als dierenarts zodanig anders heeft gedragen dan men in het algemeen van iemand die het beroep van dierenarts uitoefent mag verwachten, dat daardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan.
Het Veterinair Tuchtcollege heeft gezien het vorenstaande bij de beoordeling van de
klacht van appellante op dit punt een onjuiste maatstaf aangelegd. Deze grief is weliswaar
op zichzelf gegrond, maar kan niet zelfstandig tot vernietiging van de aangevallen
beslissing leiden wegens hierna aan te geven redenen.
3. Het Veterinair Beroepscollege overweegt daartoe op andere dan de in het beroepschrift aangevoerde gronden (art.37,lid 4, van de Wet) het volgende.
Ingevolge art. 29 van de Wet kan een zaak bij het Veterinair Tuchtcollege worden aanhangig
gemaakt door een schriftelijke klacht van degene die rechtstreeks in zijn belang
is getroffen. Uit de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting van het Veterinair
Beroepscollege is gebleken, dat de door beklaagde afgelegde getuige-verklaring in
de betrokken civielrechtelijke procedure een van de elementen is geweest - naast
andere - waarop de kantonrechter zijn uitspraak van 23 oktober 1996 heeft gebaseerd.
Ook als aangenomen moet worden dat het vonnis van de kantonrechter appellante als
gedaagde in die civielrechtelijke procedure rechtstreeks in haar belang zal raken,
betekent dit in de onderhavige tuchtrechtelijke procedure nog niet dat appellante
als klaagster in dit geding eveneens rechtstreeks in haar belang is getroffen, in
de zin van art. 29, lid 1, van de Wet, en bij de veterinaire tuchtrechter een klacht
kan indienen, zoals in de Wet bedoeld. In de omstandigheden van deze tuchtrechtelijke
zaak raken de verklaringen van beklaagde als getuige-deskundige in de civielrechtelijke
procedure appellante niet rechtstreeks in haar belang, op de wijze als voorzien
in art. 29, lid 1, van de Wet. Haar klacht tegen beklaagde had door het Veterinair
Tuchtcollege op die grond niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
4.
Vervolgens overweegt het Veterinair Beroepscollege ambtshalve, dat de bestreden beslissing
van het Veterinair Tuchtcollege ook niet in stand kan blijven omdat deze niet is
gedateerd en niet blijkt dat deze beslissing in overeenstemming met art. 31, tweede
lid, van de Wet in het openbaar is uitgesproken.
5. Ingevolge het bepaalde in art.37, vierde lid van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dient het Veterinair Beroepscollege de zaak, nu de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, zelf af te doen. Op grond van de bovengenoemde overwegingen moet appellante in haar klacht niet ontvankelijk worden verklaard.
Slotsom
Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege moet worden vernietigd, dat het Veterinair Beroepscollege de zaak thans zelf zal afdoen en dat appellante in haar klacht niet ontvankelijk moet worden verklaard.
7. Beslissing in hoger beroep
Het Veterinair Beroepscollege:
--vernietigt ambtshalve de uitspraak, waarvan beroep,
--verklaart appellante niet ontvankelijk in haar klacht.
Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters, mr H.C. Cusell, drs P.J.Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 26 februari 1998 door de voorzitter.
Secretaris Voorzitter