ECLI:NL:TDIVBC:1998:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:5
Datum uitspraak: 05-02-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-15
Onderwerp:
  • Honden
  • Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met kennelhoest. Euthanasie

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 97/15

Uitspraak

in de zaak van

wonende te A

appellant van een uitspraak

van  5 juni 1997 van het

Veterinair Tuchtcollege (96/135)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 5 juni 1997, verzonden op 6 juni 1997, gegrond  verklaard de klacht  van Yen Z, wonende te B (hierna te noemen klagers), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van klagers’ hond, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen,  en heeft op die grond aan  appellant de maatregel van  een waarschuwing als bedoeld in  artikel 16, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 30 juli 1997 en binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 4 augustus 1997, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klagers hebben  bij ongedateerd schrijven, binnengekomen bij het  Veterinair Beroepscollege op 2 september 1997,  op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op  5 november 1997. Bij die gelegenheid  hebben klagers hun standpunt nader toegelicht. Appellant is niet verschenen.Naar aanleiding van het ter terechtzitting verhandelde is gebleken dat appellant wegens verandering van werkkring mogelijk de oproep voor de zitting niet had  ontvangen. Het Veterinair  Beroepscollege heeft om die reden een nieuwe behandeling bepaald, waarbij  tevens V en W, dierenartsen te A, als getuigen dienden te worden opgeroepen.

De hernieuwde behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 9 december 1997 in aanwezigheid van appellant en klagers. Eveneens zijn de opgeroepen getuigen verschenen.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

De hond van klagers is in december 1995, juni 1996 en op 2 en 3 december 1996 door de toenmalige praktijkgenoten van appellant behandeld in verband met kennelhoest. Praktijkgenoot V heeft de hond op 2 december 1996 onderzocht en praktijkgenoot W heeft de hond volgens haar eigen verklaring op 3 december  1996 gezien en het toen nodig gevonden om de hond de volgende dag  ter observatie  in de praktijk op te nemen voor nader onderzoek. Bij gelegenheid van het consult op  2 december 1996 én  bij het huisbezoek op  3 december 1996 hebben klagers verzocht de hond te euthanaseren, hetgeen door appellants praktijkgenoten is geweigerd.  Op 4 december 1996 heeft appellant de hond gedurende een dag onderzocht en geobserveerd. Appellant heeft een hartsouffle geconstateerd.  Op 4 december 1996 heeft appellant met klagers de toestand van de hond besproken en daarbij onder andere gedragstherapie en het maken van een ECG voorgesteld.  Klagers wilden dit advies niet opvolgen.  Appellant heeft vervolgens met behulp van een slipketting de werking van gedragstherapie gedemonstreerd.

De volgende dag is de hond door praktijkgenoot W geëuthaniseerd.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was 'ingeroepen.

6.    Het College stelt vast dat, met betrekking tot de gebeurtenissen die het voorwerp van de klacht vormen, beklaagde alleen op 3 en 4 december 1996 betrokken is geweest bij de behandeling van de hond van klagers, en de overige behandelingen door beklaagdes praktijkgenoten zijn verricht.  Nu de klacht alleen tot beklaagde is gericht zal het College alleen die onderdelen van de klacht bespreken die zien op beklaagdes handelen, met voorbijgaan derhalve aan hetgeen door klagers is opgemerkt ten aanzien van beklaagdes praktijkgenoten.

7.    Ten aanzien van de klacht dat beklaagde de hond eerder had moeten euthanaseren, overweegt het College dat in zijn algemeenheid niet onjuist moet worden geacht dat een dierenarts die wordt geconfronteerd met een euthanasieverzoek, doch zelf (nog) niet overtuigd is van de noodzaak daartoe of zelf nog behandelmogelijkheden ziet, aan dat verzoek niet onmiddellijk gevolg geeft, doch eerst nog nader onderzoek, of nadere behandelingen voorstelt.  In dit verband acht het College het niet onjuist dat beklaagde de hond nader heeft onderzocht en gedurende een dag heeft geobserveerd. Het College acht het voorts niet onjuist dat beklaagde in verband met de door hem geconstateerde hartsouffle nader onderzoek heeft voorgesteld.  Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat zulks anders is, is deze derhalve ongegrond.

8.    Met betrekking tot de klacht dat beklaagde ten onrechte even gedragstherapie heeft voorgesteld en gedemonstreerd, overweegt het College dat uit de door beklaagde overgelegde patiëntenkaart blijkt dat de hond gedurende langere tijd was behandeld voor kennelhoest en er gedurende langere tijd een hartprobleem bestond.  Voorts was beklaagde bekend met de recent opgetreden problemen met de hond.  Van

gedragsstoornissen blijkt niet uit de patiëntenkaart.  Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen de leeftijd van de hond, is het College van oordeel dat gedragstherapie onder de gegeven omstandigheden niet als een geëigende therapie moet worden beschouwd.  Beklaagdes demonstratie van een gedragstherapeutische behandeling is derhalve onjuist te achten.  Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.

9.   Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de klacht gegrond moet worden verklaard, voor zover deze inhoudt dat beklaagde ten onrechte een gedragstherapeutische behandeling van de hond van klagers heeft gedemonstreerd.

BESLISSING

10.  Het College oordeelt de klacht gegrond en geeft beklaagde een waarschuwing als            bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4.    De grieven

Door appellant is - samengevat -   het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.   Ten onrechte is in de overweging 8  van het Veterinair Tuchtcollege gesteld, dat  uit de patientenkaart  van de hond niet bleek, dat er gedragsstoornissen waren. Eerder is melding gemaakt op de patientenkaart dat het hier gaat om een zenuwachtige hond. Daarvan is een attentie-noot gemaakt, zodat herhaling van deze melding in het vervolg achterwege is gebleven.

II   Bestreden wordt dat er voor deze hond een groot probleem bestond ten aanzien van de toestand van het hart. Er was sprake van een rustige en regelmatige pols.  Als het een cardiaal probleem betrof, zou het voor de hond onmogelijk zijn op commando te stoppen  met hoesten en zonder kortademigheid honderden meters te rennen. Ten onrechte heeft  het Veterinair Tuchtcollege het hartprobleem van de hond aangevoerd  als argument dat gedragstherapie niet kon worden voorgesteld en gedemonstreerd.

III  Omdat appellant van mening was  dat er met de hond een probleem was op het sociale vlak heeft hij  gedragstherapie voorgesteld. Anders dan het Veterinair Tuchtcollege stelt in overweging 8 is appellant van mening dat de leeftijd van de hond voor gedragstherapie geen rol speelt.

Op grond van het bovenstaande meent appellant dat de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege  herzien moet worden.

5.  Het verweer

Door klagers is - samengevat - het volgende aangevoerd.

Terecht is appellant door het Veterinair Tuchtcollege een maatregel opgelegd wegens het ten onrechte voorstellen en demonstreren van gedragstherapie voor de hond. Zij handhaven hun stellingen zoals verwoord in de klacht,  ingediend  bij het Veterinair Tuchtcollege.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   De grieven van appellant stellen in beroep aan de orde in hoeverre in stand kunnen blijven de overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de vraag of appellant  te kort is geschoten in de zorg voor de hond van klagers,doordat hij een gedragstherapeutische  behandeling van de hond van klagers heeft gedemonstreerd.

2.   Het  Veterinair Beroepscollege stelt vast dat uit de overgelegde patientenkaart en uit de verklaringen van appellant, klagers en de dierenartsen V en W, die  - als toenmalige praktijkgenoten  van appellant - als getuigen zijn gehoord, het volgende is gebleken.

- De hond van klagers stond in de praktijk als “zenuwachtig”te boek.

- In de enkele dagen voorafgaande aan de euthanasie van de hond van klagers, hebben naast klager ook de dierenartsen V en W zich met de hond beziggehouden.

- Voor de dierenartsen was niet duidelijk of de kennelhoest, die bij de hond werd gediagnostiseerd, een somatische oorzaak had, danwel een gedragsmatige oorzaak, wellicht veroorzaakt door de omgang van de eigenaars met de hond. Om die reden is besloten de hond een dag  ter observatie te houden.

- Naar het oordeel van ieder van de drie betrokken dierenartsen was de fysieke situatie van de hond op 2,3 en 4 december 1996  niet zodanig slecht dat op het verzoek tot euthanasie kon worden ingegaan. Dit is dan ook telkens geweigerd.

- Bij het huisbezoek op 5 december  1996 is het verzoek door W echter ingewilligd, omdat naar haar oordeel “de situatie ondragelijk was geworden”. Bij dit oordeel speelde niet hoofdzakelijk de fysieke situatie van de hond een rol.

- Van een oorzakelijk verband tussen de demonstratie door appellant van de door hem voorgestelde gedragstherapie op 4 december 1996 en het inwilligen van het verzoek tot euthanasie de volgende dag, is niet gebleken.

- Gedragstherapie was een behandelmethode die in de praktijk waar appellant werkzaam was, vaker werd gebruikt.

3.   Gelet op het bovenstaande staat het Veterinair Beroepscollege voor de beantwoording van de vraag, of het Veterinair Tuchtcollege  terecht heeft  overwogen, dat appellant  onder de gegeven omstandigheden geen gedragstherapie had mogen voorstellen en demonstreren.

4.   Met  het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van mening, dat  niet  met zoveel woorden blijkt uit de patientenkaart dat de hond gedragstoornissen had. De patientenkaart vermeldt echter wel dat het om een zenuwachtige hond gaat. Mede gelet op hetgeen  beide getuigen hebben verklaard omtrent de mogelijk niet-somatische achtergronden van de hoestproblemen van de hond acht  het Veterinair Beroepscollege het oordeel van appellant dat gedragstherapie een behandelwijze zou kunnen zijn, die euthanasie op de hond mogelijk zou kunnen voorkomen, niet onjuist.

5.   Voor wat de door appellant gedane demonstratie betreft, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat niet gebleken is  dat de fysieke toestand van de hond - daaronder begrepen zijn leeftijd en zijn hart- en hoestproblemen  -  aan een dergelijke demonstratie in de weg stonden. In het bijzonder overweegt het Veterinair Beroepscollege in dit verband nog dat ook uit de  omstandigheid dat de hond de volgende dag werd geëuthanaseerd niet valt af te  leiden dat appellant tekort is geschoten in de zorg die hij ten aanzien van de hond had moeten betrachten, nu de euthanasie  niet hoofdzakelijk door de fysieke toestand van de hond doch mede door andere overwegingen werd ingegeven.

6.   Op grond van de inhoud van de getuigenverklaringen ter zitting is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege gebleken dat de communicatie tussen de praktijkgenoten onderling, met betrekking tot de behandeling van de hond, niet optimaal is geweest. Zo komt het voor dat appellant door zijn  praktijkgenoten - die de hond vaker hadden gezien - onvoldoende is voorgelicht over de - mogelijk niet op fysieke gronden te herleiden - problemen van de hond en de overbezorgde houding van klagers.

De door appellant uiteindelijk voorgestelde gedragstherapie had wellicht beter achterwege kunnen blijven, doch moet grotendeels aan het hiervoor weergegeven gebrek aan communicatie tussen de praktijkgenoten worden toegeschreven. Het gaat aan het Veterinair Beroepscollege te ver alleen appellant voor deze gebrekkige communicatie tussen de praktijkgenoten verantwoordelijk te stellen.

7.    Het Veterinair Beroepscollege meent, het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend en gelet op hetgeen hierboven is overwogen, dat de grieven van appellant doel treffen.

8.   Het vorenstaande leidt het Veterinair Beroepscollege  tot de conclusie, dat appellant niet zodanig tekort is geschoten in de zorg die hij ten aanzien van het aan hem toevertrouwde dier had moeten betrachten, dat hem een maatregel als bedoeld in artikel 16, lid 1 onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dient te worden opgelegd.

9.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege  dient derhalve te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en overweegt in dit verband het volgende.

Het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend is het Veterinair  Beroepscollege van oordeel, dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing  niet in stand  kan blijven en  derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-verklaart het beroep gegrond,

-vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

-wijst de klacht af.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden  mr H.C.Cusell, mw mr L.E. de Brauw-Huydecoper, drs P.J.Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage  op 5 februari 1998  door de voorzitter.

Secretaris                                                                                               Voorzitter