ECLI:NL:TDIVBC:1998:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:2
Datum uitspraak: 05-02-1998
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-12
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond. Larynxparalyse.

V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 97/12

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van  5 juni 1997 van het

Veterinair Tuchtcollege (96/0093)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 5 juni 1997, verzonden op 6 juni 1997, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen  appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van appellante’s hond, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift,  gedateerd  30 juli 1997 en binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 31 juli 1997, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Bij schrijven van 18 augustus 1997 heeft appellante  het beroepschrift nader toegelicht.

Als gemachtigde  van beklaagde heeft mr A.J.J.Belt (Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg, Utrecht) bij schrijven van 14 oktober 1997 op het beroepschrift gereageerd.

Door het Veterinair Beroepscollege is Z, arts te C, als getuige opgeroepen. Zij heeft bij schrijven van 25 november 1997 medegedeeld niet te kunnen verschijnen.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 9 december 1997. Bij die gelegenheid  hebben  beklaagde, bijgestaan door zijn gemachtigde mr  R.Bakhuysen, en  appellante hun standpunten nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft op 16 februari 1996 de hond van appellante behandeld.  Beklaagde heeft hiertoe een operatie uitgevoerd.  Beklaagde heeft op 8 maart 1996 een controle uitgevoerd en op 27 maart hebben appellante en beklaagde telefonisch overlegd.  Daarna is de hond bij andere dierenartsen behandeld, onder meer voor rugklachten en een gezwel aan een ooglid.  Vanaf 22 juni 1996 heeft de hond aanvallen van benauwdheid gekregen.  Op 23 juni 1996 heeft appellante zich telefonisch tot beklaagde gewend.  Beklaagde heeft aangegeven de hond op dat moment niet te kunnen behandelen. Appellante heeft zich daarop tot een opvolgend dierenarts gewend die de hond heeft doorverwezen naar de Faculteit der Diergeneeskunde.  Daar is de hond aanvankelijk in een zuurstofkooi geplaatst.  De hond is de volgende dag onder narcose onderzocht.  Staande het onderzoek is appellante medegedeeld dat de luchtweg ter hoogte van het strottenhoofd ernstig vernauwd was ten gevolge van webbing en dat strottenhoofd en strotklepje ernstig beschadigd waren.  De hond is in overleg met appellante geëuthanaseerd.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen en of beklaagde op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6.   Het College zal eerst bespreken de klacht dat beklaagde de larynxparalyse bij de hond van klaagster verkeerd heeft behandeld door een daartoe niet geschikte operatie uit te voeren. In dit verband is van belang dat beklaagde een operatie heeft uitgevoerd die bekend staat als partiële larynxectomie.  Ter zitting heeft beklaagde uiteengezet dat deze methode eruit bestaat dat beiderzijds de stembanden worden verwijderd en het arykraakbeen eenzijdig wordt verwijderd.  Beklaagde stelt voor deze ingreep te hebben gekozen op grond van de overweging dat in de literatuur verschillende mogelijke behandelmethoden zijn aanvaard, die elkaar wat resultaat en complicatierisico betreft weinig ontlopen, doch dat de door hem gekozen methode sneller en gemakkelijker en (mede) daardoor goedkoper is.  Beklaagde wijst erop dat het kostenaspect in de onderhavige zaak een factor van belang was.

Klaagster stelt zich op het standpunt dat de door beklaagde toegepaste methode ongeschikt is vanwege het gevaar van webbing.

De door het college geraadpleegde deskundige wijst erop dat een larynxparalyse bij voorkeur dient te worden behandeld door middel van een laterale fixatie van het arytenoïd.  Andere methoden geven minder goede resultaten.  Ten aanzien van de door beklaagde toegepaste methode is de deskundige van mening dat deze ongeschikt is vanwege de niet te verwaarlozen kans op webbing.

Beklaagde heeft in reactie op het deskundigenbericht gewezen op verschillende publikaties waarin meerdere methoden voor de behandeling van een larynxparalyse worden beschreven, waaronder de door beklaagde toegepaste methode.  Beklaagde wijst erop dat alle methoden complicaties kennen, doch dat deze in vele gevallen verholpen kunnen worden en dat ook ten aanzien van de methode die bekend staat als laterale fixatie van het arytenoïd complicaties zijn beschreven.

7.   Het College overweegt hieromtrent dat op grond van het deskundigenbericht en de door beklaagde overgelegde literatuurverwijzingen moet worden geconcludeerd dat er verschil in wetenschappelijk inzicht bestaat omtrent de in een geval als het onderhavige toe te passen therapie en ten aanzien van de aan de verschillende mogelijke behandelmethoden verbonden complicatierisico's.  In een dergelijk geval moet worden geoordeeld dat een dierenarts die kiest voor een methode ten aanzien waarvan in de literatuur, zij het niet onverdeeld, wordt aangenomen dat deze geschikt is om te worden toegepast in een geval als het onderhavige, niet onjuist handelt.  Het College is voorts niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat dit in het onderhavige geval anders is.  Gelet hierop is het College van oordeel dat beklaagde veterinair niet onjuist heeft gehandeld door te kiezen voor de methode die bekend staat als partiële larynxectomie.  Voor zover de klacht inhoudt dat beklaagde deze methode niet had mogen kiezen, is deze derhalve ongegrond.

8.   Vervolgens komt aan de orde de vraag of beklaagde klaagster voorafgaand aan de operatie in voldoende mate heeft voorgelicht omtrent de door hem voorgenomen operatie en de daaraan verbonden risico's en mogelijke complicaties.

Te dien aanzien stelt het College vast dat partijen van mening verschillen omtrent de inhoud van het tussen hen besprokene.  Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde, eerst nadat de behandeling reeds was aangevangen, voorlichting heeft gegeven en dat beklaagdes mededelingen zeer summier en onvolledig zijn geweest.  Beklaagde daarentegen stelt voorafgaand aan de ingreep te hebben gewezen op verschillende alternatieven, en op de aan de door hem voorgestane ingreep verbonden mogelijke complicaties.  Tevens zou over het kostenaspect zijn gesproken.  Gelet op deze tegenstrijdige verklaringen kan het College niet als vaststaand aannemen dat beklaagde in onvoldoende mate voorlichting heeft verstrekt.  Ook dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet tot de gegrondverklaring daarvan leiden.

9.   Ten aanzien van de klacht dat beklaagde bij gelegenheid van het op 23 juni 1996 gevoerde telefoongesprek klaagster niet heeft doorverwezen, overweegt het College dat als tussen partijen vaststaand moet worden aangenomen dat beklaagde bij die gelegenheid aan klaagster heeft medegedeeld dat hij op dat moment geen personeel tot zijn beschikking had en de hond derhalve niet zou kunnen behandelen, doch wel bereid te zijn naar de hond te kijken.  Het College acht dit geen onjuiste handelwijze.  Evenmin onjuist acht het College beklaagdes standpunt dat hij de hond niet enkel op grond van telefonische inlichtingen heeft kunnen doorverwijzen.  Nu beklaagde heeft aangeboden wel naar de hond te willen kijken, waarna eventueel de hond alsnog had kunnen worden doorverwezen, doch klaagster daarvan geen gebruik heeft gemaakt, kan beklaagde niet worden verweten in dit opzicht te kort te zijn geschoten.  Ook dit onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond.

10. Het vorenstaande voert het College tot de slotsom dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.

11. Klaagster heeft verzocht te bepalen dat beklaagde de ontstane schade dient te vergoeden.  Het College begrijpt dit verzoek aldus dat klaagster het College verzoekt een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Wet).  Nu evenwel de klacht ongegrond moet worden verklaard en geen maatregel als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet wordt opgelegd, is voor een dergelijke voorziening geen plaats.  Het verzoek van klaagster behoeft om deze reden hier geen verdere bespreking.”

4.    De grieven

Door appellante is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.     Met betrekking tot  de procedure bij het Veterinair Tuchtcollege.

a. Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte Z niet opgeroepen als getuige te verschijnen ter zitting van het College.

b. Het Veterinair Tuchtcollege heeft eveneens ten onrechte, nagelaten W, expert op  het onderhavige specifieke terrein,  ter zitting op te roepen als getuige-deskundige.

c. Het Veterinair Tuchtcollege heeft  twee nagekomen stukken met medische literatuur, ingebracht door beklaagde, te laat aan appellante doorgezonden, waardoor zij niet in staat is geweest daarop schriftelijk te reageren.

II.    Met betrekking tot de door  het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten.

a. In de uitspraak wordt ten onrechte uitgegaan van partiële larynxectomie in plaats van vocaalectomie.

b. Als vaststaand feit wordt ten onrechte vermeld, dat  beklaagde  heeft aangeboden op 23 juni 1996 naar de hond te willen kijken.

III.   Met betrekking tot de overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege.

a. Ten aanzien van de aard van de ingreep.

Het Veterinair Tuchtcollege is  in de overwegingen  6 en 7 ten onrechte voorbijgegaan aan het deskundigenrapport, waarin gesteld wordt dat andere methoden dan laterale fixatie  van het arytenoïd  minder goede resulstaten geven en dat de door beklaagde toegepaste methode een niet te verwaarlozen kans op webbing heeft. Het Veterinair Tuchtcollege is slechts afgegaan op door beklaagde overgelegde literatuur.

b. Ten aanzien van de informatieverstrekking voorafgaande  aan de operatie.

Appellante is het oneens met het gestelde in overweging 8 van het Veterinair Tuchtcollege, dat op grond van tegenstrijdige verklaringen niet als vaststaan kan worden  aangenomen dat beklaagde in onvoldoende mate  voorlichting heeft verschaft. Zij blijft erbij, dat zij niet geinformeerd is over de methode en de complicaties.

c. Ten aanzien van de nazorg.

Appellante is het niet eens met het gestelde in overweging 9, dat  beklaagde op 23 juni 1996 wel bereid was om naar de hond te kijken. Beklaagde was daartoe eerst op 24 juni 1996 ‘s avonds bereid. Zij is van mening dat beklaagde de ernst van de situatie in het telefoongesprek op 23 juni 1996  niet goed heeft ingeschat.

Het verweer

Door en namens beklaagde is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.

Op grond van wetenschappelijke publicaties is genoegzaam duidelijk, dat  de door beklaagde gehanteerde methode een  gebruikelijke methode is.  Beklaagde betreurt het dat er geen sectierapport is, waaruit relevante informatie zou kunnen worden gehaald. Beklaagde  merkt op, dat de hond na de operatie  door hem is gecontroleerd en  daarbij verbetering is geconstateerd. Bovendien is de hond nadien nog geopereerd, hetgeen ook duidt op een relatief goede gezondheid. Beklaagde constateert bovendien een discrepantie tussen de verklaring van Z en appellante in haar  brief van 3 juli 1996 aangaande het aanbod  op 23 juni 1996 om naar de hond te kijken. Beklaagde acht het tenslotte onwaarschijnlijk dat de hond aan webbing is overleden, omdat webbing een langzaam proces is en de hond juist  plotselinge aanvallen  van benauwdheid had.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.    In de omstandigheden van deze zaak kunnen de drie onderdelen van de eerste grief

niet zelfstandig tot vernietiging van de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege leiden.  Immers, indien de grief al op zichzelf juist zou zijn voorgesteld, heeft appellante in de procedure in beroep gelegenheid gehad om de getuige Z en de getuigedeskundige W te doen horen, en op de betrokken stukken met medische literatuur van beklaagde te reageren.  Onderdeel a van de eerste grief kan echter geen doel treffen omdat Z, zoals uit het proces verbaal van de hoorzitting in eerste aanleg blijkt. op deze zitting aanwezig is geweest en op verzoek van appellante had kunnen worden gehoord.  Het Veterinair Tuchtcollege heeft het verzoek van appellante om W als deskundige te raadplegen gehonoreerd. Zowel voor als tijdens de hoorzitting hebben partijen zich kunnen uitlaten over het schriftelijk deskundigeadvies, dat W op verzoek van het college heeft uitgebracht. De eerste grief onder b faalt derhalve. Aan een behoorlijke procesgang stond niet in de weg dat appellante zich niet voor de zitting schriftelijk afzonderlijk over de betrokken stukken met medische literatuur, door beklaagde in eerste   instantie ingebracht, heeft kunnen uitlaten, nu partijen op het betreffende onderwerp, waarop die stukken betrekking hadden, voor de zitting uitvoerig schriftelijk commentaar hebben kunnen leveren.  Ook onderdeel c van de eerste grief wordt  tevergeefs voorgesteld.                                                                                        

2. De tweede grief van appellante treft geen doel. Uit de stukken van de procedure blijkt dat partijen eens zijn over de ingreep welke feitelijk heeft plaatsgehad, te weten verwijdering van beide stembanden en een deel van het arykraakbeen. Zij zijn niet eens over de benaming welke bij die ingreep past (vocaalectomie respectievelijk larynxectomie) en nog veel minder over de vraag of in de gegeven omstandigheden van deze zaak deze ingreep in redelijkheid kon geschieden. Ook indien al zou moeten worden aangenomen dat het Veterinair Tuchtcollege in bestreden beslissing onder de rubriek  Vaststaande Feiten de verkeerde benaming voor de ingreep heeft gehanteerd, kan dit niet zelfstandig leiden tot vernietiging van de beroepen uitspraak, wanneer in de gegeven  omstandigheden van deze zaak  die ingreep zelf niet onjuist moet worden geacht. Daarover zal het Veterinair Beroepscollege hierna met betrekking tot grief III zijn oordeel geven.

3. Aangaande  het eveneens onder grief II gestelde, dat als vaststaand feit ten onrechte vermeld is, dat beklaagde heeft aangeboden op 23 juli 1996 naar de hond te willen kijken, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat het  Veterinair Tuchtcollege terecht tot die vaststelling heeft kunnen besluiten, aangezien appellante  dit in haar aan beklaagde geschreven brief van 3 juli 1996 zelf vermeldt en ook uit het proces-verbaal  van de zitting van het Veterinair Tuchtcollege  het tegendeel niet blijkt.

Dit onderdeel van grief II faalt derhalve.

4. In geding is voorts, of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5. Grief III onder a houdt in, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte is voorbijgegaan aan de inhoud van het deskundigenbericht en slechts is afgegaan op de door beklaagde overgelegde literatuur.

Daaromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Uit het deskundigenbericht  blijkt, dat  er verschillende operaties mogelijk zijn voor ademnood veroorzaakt door larynxparalyse, en dat de door beklaagde toegepaste methode als behandelingsmethode in de internationale  literatuur wordt vermeld.

Voorts blijkt uit  het bericht dat de deskundige vanwege door haar genoemde complicaties geen voorstander is van de door beklaagde gehanteerde methode.

Daartegenover staat  dat  in de literatuur, zoals overgelegd door beklaagde, andere gezaghebbende auteurs - met name prof. C.E.Harvey uit de Verenigde Staten - de door beklaagde gehanteerde methode als een van drie gangbare methoden noemen. Hij geeft zelf de voorkeur aan  de partiële larynxectomie vanwege de snellere en gemakkelijkere behandeling. Ook over de complicaties bij partiële larynxectomie en hoe deze kunnen worden vermeden en gereduceerd, is gezaghebbende literatuur voorhanden. Uit het  voorgaande blijkt, dat de grief, dat het Veterinair Tuchtcollege voorbij is gegaan aan het deskundigeadvies van W, niet opgaat.

6. Het Veterinair Beroepscollege  onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege (overweging 7), dat op grond van alle overgelegde stukken geconcludeerd moet worden dat er verschil in wetenschappelijk inzicht bestaat omtrent de  in een geval als het onderhavige toe te passen therapie en ten aanzien van de aan de verschillende mogelijke behandelmethoden verbonden risico’s. Ook naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege kan in het licht daarvan niet worden staande gehouden dat de door beklaagde gevolgde behandelingswijze van de hond van appellante een zodanig groter risico voor de gezondheid van het dier met zich  bracht dan andere gangbare therapieën, of  in het bijzonder de door appellante voorgestane therapie, dat beklaagde door aldus te handelen niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.

7. Grief III onder b betreft  het in overweging 8 van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat niet als vaststaand kan worden aangenomen, dat beklaagde in onvoldoende mate  voorlichting heeft verstrekt. Zowel uit de overgelegde stukken, als uit het proces-verbaal van de zitting van het Veterinair Tuchtcollege  is gebleken, dat partijen hieromtrent geheel  van mening verschillen. Om deze reden  is het niet goed mogelijk de juiste toedracht van het besprokene tussen appellante en beklaagde  voorafgaande aan de operatie  vast te stellen. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege dan ook van oordeel,  dat niet is komen vast te staan dat beklaagde in onvoldoende mate voorlichting heeft verstrekt.

Overigens merkt het Veterinair Beroepscollege in dit verband nog op, dat ter zitting van het College naar voren is gekomen, dat appellante  er destijds van op de hoogte was dat beklaagde niet  een zogenaamde laterale fixatie van het arytenoïd, zou uitvoeren.

Ook onderdeel b van grief III treft derhalve evenmin doel.

8. Betreffende het onder grief III onder c gestelde, dat  het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte  heeft overwogen dat het beklaagde niet kan worden verweten  ten aanzien van de nazorg te kort te zijn geschoten, verwijst het Veterinair Beroepscollege in de eerste plaats naar het hierboven onder punt 3 overwogene. Zoals ook appellante in  haar brief van 3 juli 1996 aan beklaagde te kennen heeft gegeven,  is zij op 23 juni 1996 in de gelegenheid geweest de  hond aan beklaagde te laten zien. Het Veterinair Beroepscollege  volgt ten aanzien van dit onderdeel van grief III derhalve  eveneens het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat  beklaagde niet kan worden verweten in de nazorg te kort te zijn geschoten.

Dit onderdeel van grief III faalt derhalve eveneens.

9. Uit  het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellante  tegen de uitspraak  van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing in stand  dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mw mr L.E. de Brauw-Huydecoper,   drs P.J.Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage  op 5 februari 1998 door de voorzitter.

Secretaris                                                                                                    Voorzitter