ECLI:NL:TDIVBC:1998:15 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-09

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:15
Datum uitspraak: 27-11-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-09
Onderwerp:
  • Honden
  • Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verwijdering melkkliertumor bij hond. Verwijderde tumor niet pathologisch onderzocht.

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 98/09

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 23 april 1998 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/047)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 23 april 1998, verzonden op 29 april 1998, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 25 juni 1998 en op 26 juni 1998 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij schrijven van 5 juli 1998 gereageerd op het beroepschrift.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 23 september 1998. Beklaagde heeft doen weten verhinderd te zijn te verschijnen. Appellant is niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft op 15 januari 1997 bij de hond van appellant een melkkliertumor verwijderd. De verwijderde tumor is niet pathologisch onderzocht.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“6 In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem ais beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

7. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij de operatief verwijderde melkkliertumor niet pathologisch heeft laten onderzoeken, overweegt het College dat het in het algemeen niet gebruikelijk is om een tumor die is verwijderd te laten onderzoeken. Een dergelijk onderzoek vindt slechts plaats na een daartoe met de eigenaar van een dier gemaakte afspraak. Weliswaar stelt klager dat hij met beklaagde had afgesproken dat de verwijderde tumor zou worden onderzocht, doch beklaagde heeft gesteld dat hij zich dit niet meer kan herinneren en dat een dergelijke afspraak ook niet blijkt uit zijn administratie. Nu de feiten die op grond van de stukken zijn komen vast te staan elkaar op dit punt tegenspreken, concludeert het College dat de klacht, dat beklaagde de verwijderde tumor ten onrechte niet heeft laten onderzoeken, ongegrond dient te worden verklaard.

8. Klager heeft verzocht te bepalen dat beklaagde de reeds betaalde bedragen dient te restitueren. Het College begrijpt dit verzoek aldus dat klager het College verzoekt een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Wet). Nu evenwel de klacht ongegrond dient te worden verklaard en geen maatregel als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet wordt opgelegd, is voor een dergelijke voorziening geen plaats. Het verzoek van klager behoeft om deze reden hier geen verdere bespreking. ”

4. De grieven

Door appellant is - samengevat - het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I. Appellant bestrijdt het gestelde in overweging 7 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat niet is komen vast te staan, dat afgesproken is, dat de verwijderde tumor zou worden onderzocht. Volgens appellant is afgesproken, dat er wel een onderzoek zou plaatsvinden.

II. Appellant vindt het onjuist, dat hij incasso- en gerechtsdeurwaarderskosten moet betalen, terwijl over de zaak nog niet definitief is beslist.

5. Het verweer

Door beklaagde is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.

Ad grief I: Beklaagde kan zich niet herinneren dat een afspraak is gemaakt pathologisch onderzoek te verrichten; het blijkt niet uit zijn administratie. Het is mogelijk dat er zijnerzijds een vergissing is gemaakt.

Ad grief II: De hond van appellant is geopereerd en nabehandeld. De rekening daarvoor die te worden betaald zonodig met de gemaakte incassokosten.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre in stand kan blijven de in de grieven van appellant genoemde overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

2. Appellant en beklaagde verschillen van mening over het antwoord op de vraag of voorafgaande aan de operatieve verwijdering van een melkkliertumor tussen hen de afspraak is gemaakt dat deze tumor na de operatieve verwijdering pathologisch zou worden onderzocht.

Gelet op hetgeen appellant en beklaagde over en weer hebben gesteld is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat een afspraak als hiervoor bedoeld tussen appellant en beklaagde is gemaakt. Dat leidt tot het oordeel dat de eerste grief faalt.

3. Wat betreft het betalen van de in grief II bedoelde incasso- en gerechtsdeurwaarderskosten is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat dit een civielrechtelijke kwestie is, waarvan de berechting niet behoort tot de bevoegdheid van de veterinaire tuchtrechter.

Voorzover deze grief door appellant is bedoeld een voorziening te doen treffen als bedoeld in artikel, 17, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel - met het Veterinair Tuchtcollege - dat voor een dergelijke voorziening geen plaats is, omdat de klacht ongegrond is verklaard en geen maatregel als bedoeld in artikel 17 van genoemde wet wordt opgelegd.

Ook grief II treft derhalve geen doel.

4. Het Veterinair Beroepscollege is in verband met hetgeen hierboven is overwogen van oordeel dat het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr R.R. Winter, dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 27 november 1998 door de voorzitter.

Secretaris Voorzitter