ECLI:NL:TDIVBC:1998:14 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:14
Datum uitspraak: 27-11-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-06
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Operatie hond in verband met maagtorsie.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 98/06

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 26 maart 1998 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/019)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 26 maart 1998, verzonden op 9 april 1998, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van appellante’s hond, met betrekking tot welk dier zijn  hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 27 mei 1998 en op 5 juni 1998  binnengekomen bij het Veterinair Tuchtcollege en op 12 juni 1998 doorgezonden naar het  Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. 

Beklaagde heeft bij  brief van 15 juli 1998  op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden

op 23 september 1998.  Beklaagde heeft bij die gelegenheid zijn standpunt nader toegelicht. Appellante is niet verschenen.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft de hond van appellante op 19 april 1996 omstreeks 05.00 uur geopereerd  in verband met een maagtorsie. ‘s Avonds heeft beklaagde de hond op de praktijk klinisch onderzocht en een injectie toegediend. Enkele dagen later hebben appellante en beklaagde met elkaar gesproken.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“6.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking   tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

7.    Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde, kort samengevat met betrekking tot het uit de auto halen van de hond op 19 april 1996, onjuist heeft gehandeld, dat partijen ten aanzien van het feitelijk verloop daarvan tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd.  Klaagster heeft verklaard dat de hond bij de praktijk niet uit de auto wilde komen en schuim op zijn bek had en zij beklaagde daarom heeft gevraagd naar de hond te komen kijken.  Beklaagde heeft daarentegen verklaard dat klaagster, die via de uitgang de praktijk binnenkwam, hem tot twee maal toe heeft verzocht de hond uit de auto te halen omdat zij dat zelf niet durfde; beklaagde heeft de hond, een angstbijter, vervolgens in zijn nekvel beetgepakt en uit de auto gehaald omdat hij geen andere keus had.  Het College kan slechts oordelen over vaststaande feiten.  Nu de feiten in dit opzicht noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting zijn komen vast te staan, zal dat ertoe dienen te leiden dat dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.

8.   Ten aanzien van de klacht dat beklaagde de hond in de avond van 19 april 1996 onjuist heeft behandeld, overweegt het College dat partijen omtrent de toestand van de hond tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd.  Klaagster heeft verklaard dat zij de hond al strompelend de praktijk van beklaagde heeft binnengebracht en eveneens al strompelend weer in de auto heeft gezet, waarbij zij zag dat, er bloed uit de bek van de hond kwam.  Beklaagde heeft daarentegen verklaard dat de hond lopend de praktijk is binnengekomen en dat hij de hond staande heeft onderzocht en geen bijzonderheden heeft opgemerkt.  Het College kan slechts oordelen over vaststaande feiten.  Nu de feiten in dit opzicht noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting zijn komen vast te staan, zal dat ertoe dienen te leiden dat ook dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.

9.   Ten aanzien van de klacht van klaagster dat beklaagde haar onjuist heeft bejegend, overweegt het College dat een tekort schieten in de bejegening van de eigenaar van een dier slechts dan tot gegrondverklaring kan leiden indien beklaagde daarin zodanig is tekort geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.  Van zodanige omstandigheden is het College in het onderhavige geval niet gebleken.  Het College acht de hieromtrent ingediende klacht derhalve ongegrond.

10. Conclusie is dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.”

4.De grieven

Door appellante is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Appellante  bestrijdt  hetgeen in overweging 7 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is gesteld, dat  niet vaststaat dat  beklaagde, toen hij appellante’s  hond op 19 april 1996 uit de auto  haalde, onjuist heeft gehandeld.  Appellante is van mening, dat de hond bij genoemde gelegenheid is “mishandeld”, zoals uit  meegezonden getuigenverklaringen  blijkt.

5. Het verweer

Beklaagde bestrijdt dat hij de hond, een angstbijter, onnodig hardhandig  uit de auto heeft gehaald. Hij hecht geen waarde aan de getuigenverklaringen, omdat de ene getuige nooit bij het voorval betrokken is geweest en de andere een minderjarig kind is van een veehouder, met wie hij in onmin leeft.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre in stand kan blijven de in de grief van appellante genoemde overweging in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de  vraag of beklaagde  te kort is geschoten  in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, door de wijze waarop hij deze hond  uit haar auto heeft gehaald en behandeld.

2.   Met betrekking tot de in de grief neergelegde opvatting van appellante dat in de avond van 19 april 1996 haar hond door beklaagde onnodig hardhandig uit de auto is gehaald, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Op grond van de overgelegde stukken en  hetgeen ter zitting door beklaagde naar voren is gebracht neemt het Veterinair Beroepscollege als vaststaand aan dat de hond uit angst niet eigener beweging uit de auto kwam en dat appellante beklaagde heeft gevraagd de hond uit de auto te halen.

Het  Veterinair Beroepscollege constateert met het Veterinair Tuchtcollege in overweging 7 van zijn uitspraak, dat tegenstrijdige  verklaringen omtrent de feitelijke gang van zaken  zijn afgelegd. Om die reden is het niet mogelijk de juiste toedracht  van het voorgevallene  op de avond van 19 april 1996  vast te stellen. Ook de twee overgelegde getuigenverklaringen hebben het Veterinair Beroepscollege niet tot de overtuiging kunnen brengen dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid  van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante. De grief faalt derhalve.

3.   Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellante tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden  mr H.C. Cusell, mr R.R.Winter  dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J.Goedhart (dierenarts)  in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op 27 november  1998 door de voorzitter.

Secretaris                                                                                   Voorzitter