ECLI:NL:TDIVBC:1998:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:13
Datum uitspraak: 27-11-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-05
Onderwerp:
  • Katten
  • Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling in verband met plasbuisverstopping kat (kater). Nazorg.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 98/05

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te Y

appellant van een uitspraak

van 23 april 1998 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/070)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 23 april 1998, verzonden op 29 april 1998, gegrond verklaard de klacht  van A, wonende te Y (hierna te noemen klaagster),  dat X, dierenarts te Y (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kater van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, en heeft op die grond aan  appellant de maatregel van  een berisping, als bedoeld in  artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 11 juni 1998 en op 17 juni 1998 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing  van het Veterinair Tuchtcollege.

Klaagster heeft bij  schrijven van 12 juli 1998 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 23 september 1998. Bij die gelegenheid  heeft klaagster, bijgestaan door  Z, haar zienswijze nader toegelicht. Appellant heeft medegedeeld niet aanwezig te kunnen zijn.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Appellant heeft op 6 juni 1997 de kater van klaagster omstreeks 11.00 uur behandeld in verband met een plasbuisverstopping. Klaagster  heeft de kater omstreeks 12.00 uur opgehaald.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde,  ten grondslag gelegd:

“6.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kater van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

7.   Ten aanzien van de klacht dat beklaagde onvoldoende nazorg heeft verleend door de kater in de toestand waarin hij verkeerde aan klaagster mee naar huis te geven, overweegt het College als volgt.  Beklaagde heeft verklaard dat hij de urinewegobstructie bij de kater van klaagster omstreeks 1 1:00 uur heeft behandeld door de brok gruis wat naar achteren te masseren en vervolgens eruit te laten plassen.  Tevens heeft hij verklaard dat hij, omdat de urine iets te rood was, de blaas tot 1/3 heeft geledigd teneinde wat tegendruk te geven op een mogelijk nog bloed lekkende blaas.  Voorts heeft hij gesteld dat, ondanks het feit dat de vrij rode urine extra aandacht van zowel beklaagde als klaagster vergde en de kater nog wat suf was, hij het verantwoord achtte om de kater omstreeks 12:00 uur aan klaagster mee naar huis te geven.  Het College is van oordeel dat de behandeling van de kater door beklaagde niet getuigt van veterinair juist handelen, nu hij 1/3 deel van de blaasinhoud heeft achtergelaten, het bloedureumgehalte niet is bepaald en hij de kater geen infuus heeft toegediend.  Wat daar ook van zij, het College is van oordeel dat beklaagde, gezien de ernst van de aandoening waarvoor de kater was behandeld en gelet op het feit dat het dier net uit narcose was bijgekomen, de kater om 12:00 uur niet aan klaagster mee naar huis had mogen geven.  Het College concludeert derhalve dat de klacht dat beklaagde onvoldoende nazorg heeft verleend, gegrond dient te worden verklaard.

8.   Het College is van oordeel dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, niet volstaan kan worden met een waarschuwing en dat derhalve een berisping zal worden opgelegd.”

4.    De grieven

Door appellant is - samengevat -   het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.     Appellant  bestrijdt het gestelde in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege onder het hoofd  ”Vaststaande feiten”, dat  de kater is overleden. Daartoe heeft appellant gesteld dat het  overlijden van de kater  niet  is geverifieerd.

II.    Appellant is het oneens met het  in overweging 7  van de uitspraak van  het  Veterinair Tuchtcollege gestelde.  Het achterlaten van enige urine in de blaas van de kater, het niet bepalen van het bloedureumgehalte en het niet toedienen van een infuus mogen,  gelet op de bevindingen die uit  de anamnese en  het onderzoek van de kater naar voren kwamen, niet als veterinair onjuist handelen worden gekwalificeerd.  

III.   Appellant is het oneens met het  in overweging 7 van de uitspraak  van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat hij de kater om 12.00 uur niet met klaagster had mogen meegeven. Met klaagster zijn afspraken gemaakt omtrent de nazorg, waaraan  zij zich niet heeft gehouden.

5.  Het verweer

Door klaagster is - samengevat - het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van grief I: de kat is wel degelijk overleden. Zulks blijkt uit een  -overgelegde -  nota van het Dierencrematorium Amsterdam  te Amsterdam. Aldaar kan eventueel  nadere informatie worden verkregen.

Ten aanzien van grief II onthoudt klaagster zich van een reactie omdat zij terzake niet deskundig is.

Ten aanzien van grief III merkt klaagster op, dat de beslissing om de kater om 12.00 uur mee te geven  onder de verantwoordelijkheid van appellant  valt. Haar is niet medegedeeld dat de kater voortdurend toezicht behoefde.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

 1 . Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst  voor de beantwoording van de  vraag of het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat appellant onvoldoende nazorg heeft verleend aan de kater van klaagster en deswege tekort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts ten opzichte van dat dier had behoren te betrachten, in rechte stand kan houden.

Het Veterinair Beroepscollege zal de tweede en de derde grief van appellant eerst bezien.

2. Ten aanzien van de in die grieven van appellant bestreden overweging 7

van de aangevallen uitspraak wordt het volgende overwogen.

Het Veterinair Tuchtcollege spreekt daarin als zijn opvatting uit, dat de behandeling van de kater niet getuigt van veterinair juist handelen, nu appellant 1/3

deel van de blaasinhoud heeft achtergelaten, het bloedureumgehalte niet

heeft bepaald en de kater geen infuus heeft toegediend.

In verband met  de hiervoor weergegeven ondubbelzinnige bewoordingen

van eerdergenoemde overweging 7, moet echter worden geconstateerd dat even-

vermelde opvatting  van het Veterinair Tuchtcollege niet - mede - ten grond-

slag ligt aan de door dat college opgelegde maatregel. Gelet immers op de zinsnede “Wat daarvan ook zij...” en op de omstandigheid dat de conclusie aan het slot van overweging 7 het verlenen van onvoldoende nazorg betreft en niet de behandeling van de kater,  waarop genoemde opvatting betrekking heeft, kan de conclusie  geen andere zijn dan dat de opmerking over de behandeling van de kater niet een dragende overweging in de aangevallen uitspraak is.

3. Gelet op hetgeen zo juist is overwogen en gezien de aard en de omvang van de toetsing in beroep van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient het Veterinair Beroepscollege allereerst te beoordelen of appellants handelen op het punt van de verlening van nazorg  in overeenstemming is  met de zorgverplichting  die is omschreven in artikel 14,  eerste lid, aanhef en onder a. van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Bij een negatieve beantwoording van die vraag dient vervolgens te worden nagegaan of de opgelegde maatregel als rechtens  juist kan worden aanvaard.

4.  Het Veterinair Tuchtcollege heeft zijn conclusie dat appellant onvoldoende na-

zorg heeft verleend, gegrond op het oordeel dat appellant. gezien de ernst

van de aandoening waarvoor de kater was behandeld en gelet op het feit dat

 het dier net uit narcose was bijgekomen, het dier om 12.00 uur niet aan klaagster

mee naar huis had mogen geven.

Het Veterinair Beroepscollege is op grond van de ter zake dienende feiten en

omstandigheden, zoals deze uit de gedingstukken naar voren zijn gekomen,

van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat appellant niet die na-

zorg heeft gegeven welke onder de gegeven omstandigheden uit veterinair-

oogpunt geboden was.

Daarbij heeft het Veterinair Beroepscollege gelet op de aandoening van klaagster’s kater, de aard van zowel de behandeling zelf als de bijbehorende verdoving, en op de omstandigheid dat het dier op 6 juni 1997 om 12.00 uur goed uit de hem toegediende verdoving was bijgekomen. Bovendien is het dier na thuiskomst op eigen kracht naar zijn rustplaats gelopen en hebben  zich gedurende de twee en half uur  nadat klaagster na thuiskomst nog bij de kater is gebleven, geen verontrustende  verschijnselen voorgedaan. Uit deze feiten en omstandigheden volgt niet  dat appellant in het kader van de door hem te verlenen nazorg kennelijk een verkeerde inschatting  heeft gemaakt van mogelijke  risico’s  welke aan het meegeven van de kater, vrijwel onmiddellijk  nadat het dier uit de hem toegediende verdoving  was bijgekomen, verbonden zouden kunnen zijn, of dat appellant in dat kader anderszins onzorgvuldig jegens het betrokken dier heeft gehandeld.

Met betrekking tot de stelling van klaagster dat haar, anders dan appellant

heeft betoogd,  zijnerzijds niet het advies is gegeven thuis op de kater  te passen, wordt overwogen dat - ook als de feitelijke juistheid van deze stelling van klaagster al zou vaststaan -  aan het niet expliciet doen van een dergeIijke mededeling geen doorslaggevend argument kan worden ontleend om de nazorg in die mate onvoldoende te achten, dat kan worden gesproken van een tekort schieten in zorg, als bedoeld in eerdervermeld artikel 14 , eerste lid, aanhef en onder a.

5.  In verband met het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot

het oordeel dat het beroep van appellant gegrond is en dat de aangevallen

uitspraak in aanmerking komt voor vernietiging. De eerste grief van appellant behoeft thans geen behandeling meer.

6.  Tenslotte heeft het Veterinair Beroepscollege, gelet op de inhoud van de inleidende klacht, die betrekking had op het gehele handelen van appellant ten  aanzien van klaagsters kater op 6 juni 1997, alsmede in aanmerking genomen dat, naar hiervoor is overwogen,  het Veterinair Tuchtcollege eerderomschreven veterinaire bedenkingen tegen de behandeling (in engere zin) heeft daargelaten, aanleiding gevonden het desbetreffende onderdeel van de klacht niet onbesproken te laten  en  in te gaan op de vraag of hetgeen appellant heeft verricht in het kader van die behandeling in overeenstemming is met de hiervoor genoemde - wettelijke - zorgverplichting.

Ook in dit opzicht heeft het College geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat appellant, bezien vanuit een oogpunt van verantwoord en zorgvuldig  veterinair handelen, tekort is geschoten. Daartoe is weliswaar in overweging genomen dat kan worden getwist over het nut van het achterlaten van een deel van de blaasinhoud doch dat de handelwijze van appellant in dat opzicht niet onverantwoord is te achten. Voorts was het bepalen van het bloedureumgehalte en het toedienen van een infuus in de gegeven omstandigheden van dit geval niet geboden.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

- wijst de klacht af.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden  mr H.C. Cusell, mr R.R. Winter  dr A.A.M. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op  27 november 1998 door de voorzitter.

 Secretaris                                                                                                      Voorzitter