ECLI:NL:TDIVBC:1998:12 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:12
Datum uitspraak: 02-09-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-04
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Aanstaande partus hond. Later keizersnede. Dode pup aangetroffen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 98/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van 12 februari 1998 van het

Veterinair Tuchtcollege (97/018)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 12 februari 1998, verzonden op 13 februari 1998, gedeeltelijk gegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), in zoverre  die klacht inhoudt dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van appellante’s hond, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingegroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft beklaagde op die grond de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 opgelegd.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 8 april 1998 en op 10 april 1998  binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. 

Door en namens beklaagde is bij schrijven van 5 mei 1998, bij een ongedateerde memorie, welke bij het Veterinair Beroepscollege op 3 juni 1998 is binnengekomen, en bij een brief van 25 juni 1998  op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 1 juli 1998. Bij die gelegenheid  hebben  appellante, bijgestaan door mw mr A.C.Nienhuis, advocaat te Nijmegen, en beklaagde, bijgestaan door mw mr C.G. Versteeg (DAS Rechtsbijstand, Amsterdam),  hun standpunten nader toegelicht.

Tevens  is ter zitting  Z, dierenarts te B als getuige gehoord.

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

  Beklaagde heeft in de ochtend van 25 november 1996 de hond van appellante door middel van buikpalpatie onderzocht in verband met een aanstaande partus en daarbij

geconcludeerd dat er nog geen reden tot ingrijpen was. Appellante heeft diezelfde avond omstreeks 18.30 uur telefonisch aan beklaagde medegedeeld dat er groene uitvloeiing uit de vulva van de hond kwam.  Beklaagde heeft diezelfde avond tijdens het spreekuur de buik van de hond gepalpeerd en geconcludeerd dat er geen reden was in te grijpen.  Later die avond heeft beklaagde een keizersnede uitgevoerd, waarbij een dode pup in de baarmoeder werd aangetroffen.  De hond is, na  in december 1996 door een opvolgend dierenarts behandeld en gemedicineerd te zijn, op 28 januari 1997 gecastreerd  door een tweede opvolgend dierenarts in verband met een baarmoederontsteking.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“7. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van

     dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met

     betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, dan wel zij op andere wijze in     

     zodanige mate is te kort geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de

     diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor

     dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

8.   Ten aanzien van de klacht dat beklaagde in de ochtend van 25 november 1996 onvoldoende onderzoek heeft verricht, overweegt het College het volgende.  Vast staat dat beklaagde de hond 's ochtends heeft onderzocht door middel van buikpalpatie.  Beklaagde heeft verklaard dat zij daarbij heeft geconstateerd dat de pups goed bewogen en niet de indruk had dat de hond al in partu was, zodat er volgens haar geen reden tot ingrijpen was en zij de hond rust heeft voorgeschreven.  Nu er verder geen aanknopingspunten aanwezig zijn die de conclusie rechtvaardigen dat beklaagde de hond onvoldoende heeft onderzocht, is het College van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond moet worden verklaard.

9.   Ten aanzien van de klacht dat beklaagde in de avond van 25 november 1996 onvoldoende onderzoek heeft verricht, overweegt het College het volgende.  Vast staat dat beklaagde op 25 november 1996 omstreeks 18:30 uur door klaagster is gebeld met de mededeling dat er groene uitvioeiing uit de vulva kwam.  Volgens klaagster heeft beklaagde daarop volstaan met de mededeling dat er over een half uur wel een pup zou zijn; volgens beklaagde heeft zij klaagster tevens gevraagd over een half uur terug te bellen.  Vast staat dat beklaagde de hond op verzoek van klaagster enige tijd later tijdens het avondspreekuur door middel van buikpalpatie heeft onderzocht en dat zij op verzoek van klaagster na afloop van het avondspreekuur een keizersnede heeft uitgevoerd, waarbij een grote, dode, pup is aangetroffen.  Het College is van oordeel dat de mededeling van klaagster, inhoudende dat er groene uitvloeiing uit de vulva van de hond kwam, voor beklaagde aanleiding had moeten zijn om de hond direct te laten komen teneinde een nader onderzoek naar de status van de partus in te stellen.  Het College is derhalve van oordeel dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster door niet voldoende slagvaardig te reageren op de telefonische mededeling van klaagster, dat er groene uitvloeiing uit de vulva van de hond kwam en acht het onderdeel van de klacht, dat beklaagde de hond in de avond van 25 november 1996 onvoldoende heeft onderzocht, derhalve gegrond.

10. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde de keizersnede onjuist heeft uitgevoerd, dan wel onjuiste materialen heeft gebruikt, ten gevolge waarvan de hond diende te worden gecastreerd, overweegt het College dat het de juistheid van deze stelling noch uit de stukken, noch ter zitting heeft kunnen vaststellen, zodat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

11. Ten aanzien van de klacht van klaagster dat beklaagde haar in de avond van 25 november 1996 onheus heeft bejegend overweegt het College dat een tekort schieten in de bejegening van de eigenaar van een dier slechts dan tot gegrondverklaring kan leiden indien beklaagde daarin zodanig is tekort geschoten dat daardoor voor gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.  Van zodanige omstandigheden is het College in het onderhavige geval niet gebleken.  Ook dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet tot gegrondverklaring daarvan leiden.

12. Conclusie is dat de ingediende klacht deels gegrond en deels ongegrond moet worden verklaard.

13. Het College is van oordeel dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, kan worden volstaan met een waarschuwing.

14. Klager heeft verzocht te bepalen dat beklaagde de ontstane schade dient te vergoeden.  Het College begrijpt dit verzoek aldus dat klager het College verzoekt een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Wet).  Nu evenwel geen maatregel als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet wordt opgelegd, is voor een dergelijke voorziening geen plaats.  Het verzoek van klager behoeft om deze reden hier geen verdere bespreking.”

4.De grieven

Door en namens appellante is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.     Appellante bestrijdt het gestelde in overweging 8 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn  om de conclusie te rechtvaardigen dat beklaagde in de ochtend van 25 november 1996 onvoldoende  onderzoek heeft verricht. Naar de mening van appellante heeft beklaagde op die ochtend verklaard twee levende pups te voelen, terwijl ‘s avonds één dode pup uit de baarmoeder werd verwijderd. Op grond hiervan  is appellante van oordeel dat beklaagde haar  hond op evengenoemd tijdstip onvoldoende heeft onderzocht.

II.    Appellante is het oneens met het in overweging 10  gestelde, dat niet is komen vast te staan dat beklaagde de keizersnede onjuist heeft uitgevoerd dan wel onjuiste materialen heeft gebruikt. Zij heeft daartoe gesteld dat Z, voornoemd, bij een spoedoperatie op 28 januari 1997 een ampulvormige verwijding van de baarmoeder van de hond en aan de buitenkant van de baarmoederwand hechtmateriaal  heeft aangetroffen met voldoende trekkracht. Appellante is van mening dat de verklaring van de Z  geen ruimte laat  voor een ander oordeel dan dat beklaagde de ingreep bij haar hond onjuist heeft uitgevoerd.

III.   Appellante  is  voorts van mening dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte  heeft nagelaten een  - inhoudelijk - oordeel uit te spreken omtrent haar grief dat beklaagde  haar  in de avond van 25 november 1996 onheus heeft bejegend.

5. Het verweer

Door en namens beklaagde is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van grief I  wordt opgemerkt dat beklaagde reeds op 18 november 1996 een prenatale buikpalpatie heeft uitgevoerd, waarbij  geconstateerd is dat er weinig pups aanwezig waren in de baarmoeder hetgeen van belang was in verband met mogelijke complicaties bij de partus. Op de ochtend van 25 november 1996 heeft beklaagde appellante medegedeeld dat er maximaal twee pups in de baarmoeder aanwezig waren. De hond is zorgvuldig onderzocht, waarbij  een normale temperatuur werd geconstateerd.

Beklaagde betwist de opvatting van appellante - neergelegd in grief II - dat de keizersnede onjuist zou zijn uitgevoerd, alsmede dat daarin de oorzaak is gelegen van de baarmoederontsteking die heeft geleid tot de castratie van de hond. Bedoeld  oorzakelijk verband is des te minder aan te tonen omdat de hond nadien door twee opvolgende dierenartsen is onderzocht en geneesmiddelen zijn voorgeschreven.

Ten aanzien van grief III  stelt beklaagde het voortijdig overlijden van de pup en de castratie van de hond te betreuren, maar zij betwist appellante onheus te hebben bejegend.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Beroepscollege ziet zich in dit geding geplaatst voor de vraag, in hoeverre in stand kunnen blijven de in de grieven van appellante genoemde overwegingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de  vraag of appellante hetzij te kort is geschoten  in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk  dier haar hulp was ingeroepen, hetzij op andere wijze zodanig is te kort  geschoten in hetgeen van haar in haar hoedanigheid van dierenarts mocht worden verwacht,  dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2.   Met betrekking tot de in grief I neergelegde opvatting van appellante dat in de ochtend van 25 november 1996 door beklaagde onvoldoende onderzoek is verricht overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Vast staat dat beklaagde  op 18 november 1996 en in de ochtend van 25 november 1996 de hond van appellante in verband met de aanstaande partus heeft onderzocht. Partijen verschillen van mening omtrent hetgeen beklaagde bij het onderzoek van de hond in de ochtend van 25 november 1996 heeft verklaard met betrekking tot het aantal te verwachten  pups. Naar de stelling van appellante heeft beklaagde  toen verklaard dat zij twee levende pups constateerde. Beklaagde heeft gesteld dat dat zulks niet juist kan zijn, omdat een exacte vaststelling van het aantal  pups niet mogelijk en ook niet van belang was. Wel van belang was - aldus beklaagde - vast te stellen  of er veel dan wel weinig pups in de baarmoeder aanwezig waren. Beklaagde stelt appellante te hebben  medegedeeld dat er weinig  pups aanwezig waren  en dat het aantal werd geschat op maximaal twee.

Het Veterinair Beroepscollege constateert dat, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, niet is vast te stellen wat beklaagde appellante precies heeft medegedeeld omtrent de dracht van haar hond. Voor de beantwoording van de (door appellante aan de orde gestelde) vraag of beklaagde bij het onderzoek van de hond op de ochtend van 25 november 1996 voldoende zorgvuldig te werk is gegaan, is zulks ook niet van beslissende betekenis.

Het Veterinair Beroepscollege is in verband met hetgeen beklaagde  aangaande het door haar  verrichte onderzoek bij appellante’s hond naar voren heeft gebracht, van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat zij daarbij in diergeneeskundig opzicht niet de onder de gegeven omstandigheden  vereiste zorgvuldigheid heeft betracht en meent dat van de zijde van appellante geen argumenten naar voren zijn gebracht, die aanleiding geven tot een ander standpunt.

Het Veteriniair Beroepscollege onderschrijft dan ook  de opvatting van het Veteriniar Tuchtcollege dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn die de conclusie rechtvaardigen dat de hond van appellante onvoldoende onderzocht is.

Grief I faalt derhalve.

3.   Grief II betreft de uitvoering van de keizersnede in de avond van 25 november 1998.

Ter staving van de stelling dat de keizersnede onjuist is uitgevoerd, heeft  appellante aangevoerd dat op 29 januari 1997 door  de Z,  de tweede opvolgend dierenarts,  een ampulvormige verwijding van de baarmoeder is geconstateerd en niet  geïdentificeerd hechtmateriaal met voldoende trekkracht aan de buitenzijde van de baarmoederwand is aangetroffen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat beklaagde een duidelijke beschrijving heeft gegeven van de wijze waarop zij evengenoemde operatieve ingreep heeft verricht en van het daarbij gebruikte hechtmateriaal, te weten vicryl. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de inhoud van die beschrijving geen grond biedt voor de opvatting dat beklaagde genoemde ingreep niet volgens de regels van de diergeneeskunde heeft verricht. De omstandigheid dat eerdergenoemde dierenarts Z bij een door hem op 28 januari 1997 uitgevoerde operatie hechtmateriaal heeft aangetroffen, dat hij niet kon identificeren, maakt zulks  niet anders, aangezien het door beklaagde  vermelde materiaalgebruik onder de gegeven omstandigheden als passend kan worden aangemerkt. Hetgeen Z, voornoemd, als getuige, ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft verklaard omtrent zijn bevindingen bij zijn ingreep, werpt geen ander licht op dit aspect van het onderhavige geschil. Appellante heeft ter zitting op vragen van het Veterinair Beroepscollege verklaard geen nadere faktoren of aanwijzingen te kunnen aanvoeren op grond waarvan aannemelijk zou zijn of worden dat beklaagde andere dan de door haar gestelde hechtmaterialen bij de operatie van de hond op 25 november 1997 heeft gebruikt. Enig onderzoek harerzijds  naar dat aspect van het geschil heeft volgens zeggen van appellante niet plaatsgevonden. Anders dan appellante ziet het Veterinair Beroepscollege dan ook geen reden om beklaagde te dezen verantwoordelijk te houden voor het niet binnen de gebruikelijke periode oplossen van het bij bovenbedoelde operatie gebruikte hechtmateriaal.

Ook grief II slaagt  niet.

4.   Ten aanzien van de stelling van appellante bij grief III, dat zij in de avond van 25 november 1996 door beklaagde onheus is bejegend, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat dit wordt tegengesproken  door beklaagde, zodat zekerheid hieromtrent  niet kan worden verkregen. Hoe die bejegening van appellante door beklaagde ook geweest is, grief III kan daarom al niet leiden tot vernietiging van de beroepen uitspraak op dit onderdeel, omdat, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht in overweging 11 heeft gesteld, de bejegening van de eigenaar van een dier slechts tot gegrondverklaring van de klacht kan leiden, indien  beklaagde daarin zodanig is tekort geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade  heeft kunnen ontstaan. Daarvan is in dit geval echter geen sprake.  Ook deze grief treft derhalve geen doel.

5.   Het Veterinair Beroepscollege is in verband met  het voren overwogene van oordeel dat het beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege  niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing in stand  dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden  mr C.M.Wolters,  mr H.C. Cusell,  dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts)  in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op  2 september 1998 door de plaatsvervangend voorzitter mr C.M.Wolters.

Secretaris                                                                                                                 Voorzitter