ECLI:NL:TDIVBC:1998:11 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1998-03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:11
Datum uitspraak: 04-06-1998
Datum publicatie: 02-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1998-03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Partus hond. Hond staande de operatie (keizersnede) overleden.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 98/03

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van  27 november 1997 van het

Veterinair Tuchtcollege (96/0136B)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 27 november 1997, verzonden op 18 december  1997,  gedeeltelijk gegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen  appellante), dat  Y, dierenarts te Z (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van appellante’s hond, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, en heeft op die grond aan beklaagde de maatregel van een waarschuwing  als bedoeld in artikel 16, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellante heeft bij beroepschrift,  gedateerd  13 februari 1998 en op 17 februari 1998 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft,  hoewel daartoe uitgenodigd door het Veterinair Beroepscollege, niet schriftelijk gereageerd op het beroepschrift.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 21 april 1998. Bij die gelegenheid  hebben  appellante, bijgestaan door  haar echtgenoot en de heer V, alsmede beklaagde hun standpunten nader toegelicht. 

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Appellante heeft zich op 15 november 1996, ‘s middags, in verband met een aanstaande partus door haar hond gewend tot de kliniek waarin beklaagde werkzaam is. Een collega van beklaagde heeft de hond onderzocht, medegedeeld dat de verlossing naar alle waarschijnlijkheid door middel van een keizersnede zou dienen plaats te vinden en heeft appellante weer met de hond naar huis gestuurd. De partus is diezelfde avond op gang gekomen. Appellante heeft zich daarop opnieuw tot de praktijk gewend, alwaar de dienst werd waargenomen door beklaagde en een andere collega dan die welke ‘s middags naar de hond had gekeken. Door beklaagde en diens collega is tot een keizersnede besloten. Daartoe hebben zij de hond onder narcose gebracht en de operatie aangevangen. De operatie vond plaats onder leiding van beklaagde, waarbij door beklaagde’s collega de narcose werd toegediend. Tijdens de operatie kreeg de moederhond achtereenvolgens ademhalingsproblemen en een hartstilstand. Beklaagde en diens collega hebben gepoogd de moederhond door middel van zuurstoftoediening, reanimatie, beademing en de toediening van lidocaine te redden, doch de hond is staande de operatie overleden. In totaal zijn er 14 pups geboren, waarvan er 6 in leven zijn gebleven.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6.Ten aanzien van de klacht dat niet reeds bij gelegenheid van het consult dat in de middag van 15 november 1997 heeft plaatsgevonden voorbereidingen voor de keizersnede, zoals het bepalen van het gewicht van de hond, zijn getroffen, stelt het College vast dat beklaagde bij dit middagconsult niet betrokken is geweest. Reeds om deze reden kan dit onderdeel niet leiden tot de gegrondverklaring van de klacht jegens beklaagde.

7.Ten aanzien van de klacht dat de operatie te lang heeft geduurd, overweegt het College dat op grond van hetgeen voor hem is komen vast te staan deze conclusie niet kan worden getrokken. Het College stelt vast dat beklaagde en zijn collega nadat de hond aan hen ter behandeling was aangeboden onverwijld de nodige voorbereidingen hebben getroffen, de operatie hebben aangevangen en een begin hebben gemaakt met het verwijderen van de pups. Niet is gebleken dat daarbij onnodige vertraging is opgetreden. Ook dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet slagen. 

8.Ten aanzien van de klacht dat de narcose in een verkeerde dosering is toegediend, overweegt het College dat blijkens hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, moet worden aangenomen dat beklaagde en zijn collega een werkverdeling hadden afgesproken waarbij de toediening en het onderhoud van de narcose onder de verantwoordelijkheid van beklaagdes collega vielen. Dit heeft tot gevolg dat er in dit verband slechts van een te kort schieten van de zijde van beklaagde kan worden gesproken indien beklaagdes collega daarbij in zodanige mate te kort zou zijn geschoten dat dit voor beklaagde, die de leiding over de operatie had, aanleiding had moeten zijn om in te grijpen. Van zodanige omstandigheden is het College niet gebleken. Ook dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet tot gegrondverklaring daarvan leiden.

       9.Door klaagster is betoogd dat aan de hond een diergeneesmiddel is toegediend waarvan de uiterste datum inmiddels was verlopen. Door beklaagde is ter zitting verklaard de hoedanigheid van het toegediende diergeneesmiddel tot zijn verantwoordelijkheid te achten aangezien de operatie onder zijn leiding plaatsvond. Door beklaagde is tevens verklaard dat weliswaar de vervaldatum van het diergeneesmiddel was verstreken, doch dat dit niet een omstandigheid is die de dood van de hond ten gevolg kan hebben gehad. Het College acht dit niet onaannemelijk. Een en ander neemt evenwel niet weg dat het toedienen van een diergeneesmiddel waarvan de vervaldatum is overschreden, ongeacht de eventuele gevolgen, als veterinair onjuist handelen moet worden aangemerkt. Voor zover de klacht hierop ziet is deze derhalve gegrond.

      10.Tot slot zal het College bespreken de klacht dat beklaagde te kort is geschoten in de wijze waarop hij klaagster en de haren heeft begeleid na het overlijden van de hond.

Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht overweegt het College dat een te kort schieten in de begeleiding van de eigenaar na het overlijden van een dier slechts dan tot een gegrondverklaring kan leiden indien beklaagde daarin zodanig is te kort geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Van zodanige omstandigheden is het College in het onderhavige geval niet gebleken. Dat beklaagde niet in staat is gebleken alle bij klaagster levende vragen te beantwoorden doet daaraan niet af. Ook dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet tot de gegrondverklaring daarvan leiden.

    11.Het vorenstaande leidt ertoe dat de klacht deels gegrond, deels ongegrond moet worden geoordeeld. Ten aanzien van de op te leggen maatregel is het College van oordeel dat, gelet op de ernst van de overtreding volstaan kan worden met een waarschuwing.”

4.    De grieven

Door en namens appellante is - samengevat - het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Allereerst merkt appellante op, dat de klacht gericht is tegen beklaagde en zijn toenmalige collega-dierenarts W, met wie hij de betroffen operatie heeft uitgevoerd omdat  niet geheel duidelijk is welke dierenarts op welk moment welke handelingen heeft verricht. De leiding van de operatie  van de hond berustte bij beklaagde.

Grief I: Appellante is van mening, dat de hond in shock verkeerde. Mede omdat  beklaagde op de hoogte was van de slechte algemene toestand van de hond, had men preventieve maatregelen moeten nemen om de shock te voorkomen c.q. te bestrijden.

Grief II: Appellante  is  - anders dan het Veterinair Tuchtcollege oordeelt in overweging 8 - van mening, dat het toedienen van een geneesmiddel waarvan de houdbaarheidsdatum is verstreken een zodanig grove fout is, dat zulks voldoende is om te concluderen dat de hond door onzorgvuldig handelen is overleden. Dit geldt te meer, daar de nadelige effecten van het middel bekend waren.

Grief III: Appellante is van mening, dat het toegediende  lidocaïne  niet het geïndiceerde middel is bij een hartstilstand. Het middel is alleen geïndiceerd bij ventrikelfibrillatie.

Grief IV: Appellante is van mening, dat er door beklaagde en zijn collega onvoldoende zorg is besteed aan de pups, die uit de uterus van de hond werden verwijderd.

Grief V: Appellante acht de voorbereiding voor de operatie onvoldoende, met name omdat men ‘s middags al op de hoogte was van de  komende operatie van de hond.

Het verweer

Door  beklaagde  is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.

Beklaagde bestrijdt, dat de hond in shock verkeerde toen de operatie een aanvang nam. Beklaagde erkent dat de houdbaarheidsdatum  van het toegediende middel Hypnorm verstreken was, maar betwist dat deze omstandigheid de dood van de hond kan hebben teweeggebracht. Na het openen van de uterus stopte de hond met ademhalen en trad een hartstilstand op. Direct is hartmassage toegepast en is gepoogd met lidocaïne het hart weer op gang te brengen.  Het middel is - naast andere middelen - geïndiceerd voor dergelijke situaties. Beklaagde bestrijdt eveneens dat onvoldoende zorg zou zijn besteed aan de pups. Alle aandacht van beide dierenartsen was nodig voor de hond en het verwijderen van de pups uit de uterus. Appellante en haar echtgenoot mochten  -als fokkers - bekwaam geacht worden de pups op te vangen. Evenmin is beklaagde van mening, dat  de voorbereiding van de operatie onvoldoende was. Beklaagde stelt tenslotte dat de operatie geheel onder zijn leiding heeft plaatsgevonden.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen door de wijze waarop hij de operatie  van de hond heeft voorbereid, uitgevoerd en de noodzakelijke nazorg heeft verricht.

2.   In de eerste plaats dient  de vraag beantwoord te worden, of de grieven van appellante in voldoende mate betreffen de behandeling van de klacht van appellante, zoals deze is ingediend en toegelicht in het kader van de procedure van het Veterinair Tuchtcollege.

Daaromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege dat  grief II, waarin appellante  het oneens is met de overweging 9 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege inzake het verband tussen het verstrijken van de houdbaarheidsdatum van het gebruikte geneesmiddel en de dood van de hond, in beroep kan worden ontvangen.  De overige grieven betreffen klachten, die niet eerder door appellante naar voren zijn gebracht, noch te herleiden zijn  tot onderdelen van wel bij het Veterinair Tuchtcollege naar voren gebrachte klachten. Aan de feiten en omstandigheden, zoals deze bij deze grieven door appellante zijn gesteld,  heeft het Veterinair Tuchtcollege derhalve  in zijn overwegingen en conclusies geen aandacht kunnen besteden. Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel, dat de onderdelen van het beroep vervat in grief I inzake het  in shock verkeren van de hond bij de aanvang van de operatie, grief III inzake het niet verantwoord toedienen van het middel lidocaïne op het moment, dat de ademhaling van de hond tijdens de operatie tot stilstand kwam, grief IV met betrekking tot de opvang van de pups  tijdens de operatie en grief V over de onvoldoende voorbereiding van de operatie niet ontvankelijk moeten worden verklaard.

3.   Grief II betreft het gestelde in overweging 9 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat de houdbaarheidsdatum van het gebruikte diergeneesmiddel was verstreken en de constatering van het Veterinair Tuchtcollege dat het de verklaring van beklaagde  niet onaannemelijk acht dat het verstrijken van de houdbaarheidsdatum van het geneesmiddel niet een omstandigheid is, die de dood van de hond tot gevolg kan hebben gehad

Daaromtrent oordeelt het Veterinair Beroepscollege, dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting  niet is gebleken, dat de overschrijding van de houdbaarheidstermijn van het geneesmiddel zodanig groot en de toegepaste dosering zodanig hoog was, dat de  constatering van het Veterinair Tuchtcollege onjuist zou zijn

Deze grief faalt derhalve.

4.    Het Veterinair Beroepscollege is in verband met  het voren overwogene van oordeel dat het beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege  niet kan slagen en heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bij die uitspraak opgelegde maatregel niet onevenredig is te achten in verhouding tot de verwijtbaarheid van het handelen van beklaagde.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing in stand  dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verklaart appellante niet ontvankelijk in haar beroep voor zover het betreft de grieven  I, III, IV en V;

--verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters,  mr H.C. Cusell, mw dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en  drs P.J.Goedhart (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage op 4 juni 1998 door de voorzitter.

  Secretaris                                                                                             Voorzitter