ECLI:NL:TDIVBC:1998:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-11

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1998:1
Datum uitspraak: 21-04-1998
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-11
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hond met knobbel in de mammae. Röntgenfoto's thorax.

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 97/11

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 13 maart 1997 van het

Veterinair Tuchtcollege (96/0008)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 13 maart 1997, verzonden op 13 mei 1997, gegrond verklaard de klacht van de heer Y, wonende te B (hierna te noemen klager), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van klagers hond, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, en heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 12 juli 1997 en op dezelfde dag binnengekomen bij het Veterinair Tuchtcollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Het Veterinair Tuchtcollege heeft het beroepschrift op 14 juli 1997 doorgezonden aan het Veterinair Beroepscollege.

Als gemachtigde van appellant heeft mr M.P. van Ermst (Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg, Utrecht) het beroepschrift bij schrijven van 16 juli 1997 nader toegelicht.

Mr A.G.C.Bakhuizen ( Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg, Utrecht) heeft namens appellant op 2 februari 1998 en 6 februari 1998 het Veterinair Beroepscollege nader bericht.

Namens klager heeft mw mr B.A. Prins (SRK Rechtsbijstand, Zoetermeer) bij schrijven van 21 augustus 1997 gereageerd op het beroepschrift. Nader bericht is ontvangen namens klager van mr F.E.Kerkvliet (SRK Rechtsbijstand, Zoetermeer) op 30 januari 1998 en 5 februari 1998.

Het Veterinair Beroepscollege heeft bij zijn ambtshalve beslissing van 10 december 1997 W, als veterinair radioloog verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, aangewezen als deskundige voor het uitbrengen van een advies, binnen het kader als in die beslissing aangegeven. Het advies is op 16 december 1997 bij het Veterinair Beroepscollege binnengekomen. Partijen zijn daarop in de gelegenheid gesteld nog voor de zitting van het Veterinair Beroepscollege op het advies van W schriftelijk te reageren.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 26 februari 1998. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde mr A.G.C.Bakhuizen en Z, veterinair radioloog, en klager, bijgestaan door zijn zoon en mr F.E.Kerkvliet, hun standpunten nader toegelicht.

W was als getuige-deskundige aanwezig.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Appellant heeft op 18 december 1995 de hond van klager onderzocht, en een knobbel in de mammae gesignaleerd. Appellant heeft röntgenfoto's van de thorax gemaakt na met klager de afspraak gemaakt te hebben dat, indien op die foto’s geen tumoren zouden blijken, de hond geopereerd zou worden. Appellant heeft op de foto's geen tumoren geconstateerd en besloten tot operatie van de hond. Na afloop van de operatie is een bloeding opgetreden, die appellant onmiddellijk na ontdekking heeft verholpen. Appellant heeft nadien de hond op 21 en 26 december 1995 nog behandeld voor wondvochtverlies en een infectie. Nadien hebben achtereenvolgens appellants waarneemster en opvolgend dierenartsen de hond verder behandeld. Op 1 januari 1996 is de hond overleden.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5 In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, door de wijze waarop hij de hond (rontgenologisch) heeft onderzocht, de hond heeft geopereerd, de na afloop van de operatie ontstane bloeding heeft behandeld, en na de laatste ingreep nazorg heeft betracht.

6. Het College zal eerst bespreken de wijze waarop beklaagde de hond röntgenologisch heeft onderzocht.

In dit verband is van belang dat door klager aan het College zijn overgelegd twee door beklaagde op 18 december 1995 gemaakte röntgenfoto's. Beklaagde heeft deze foto's gemaakt kennelijk met het doel aan de hand daarvan te beslissen of tot een operatieve ingreep ter verwijdering van een tumor diende te worden overgegaan. In verband hiermee is voorts van belang dat daaraan voorafgaand klager met beklaagde had afgesproken dat alleen tot operatieve verwijdering van de tumor zou worden overgegaan indien geen kwaadaardige gezwellen geconstateerd zouden worden.

Het College is mede op grond van eigen waarneming van oordeel dat de foto's die beklaagde in dit verband heeft gemaakt volstrekt ontoereikend zijn om een dergelijke beslissing te kunnen schragen. Het overweegt in dit verband dat de door beklaagde gemaakte foto's dermate slecht belicht zijn dat eventuele uitzaaiingen van een tumor daarop niet zijn waar te nemen. Reeds om deze reden kunnen deze foto's niet dienen tot onderbouwing van de bovenbedoelde beslissing.

7. Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat beklaagde ten onrechte klager bij het maken van de röntgenfoto's aanwezig heeft doen zijn, overweegt het College dat, ook indien de feiten zich te dien aanzien zouden hebben voorgedaan als door klager geschetst, dit niet tot gegrondverklaring van de klacht kan leiden. Niet valt in te zien hoe beklaagde door aldus te handelen te kort is geschoten in de zorg die hij diende te betrachten ten opzichte van een aan zijn zorg toevertrouwd dier. Voor zover klager wenst te betogen dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij diende te betrachten ten opzichte van klager, wijst het College erop dat dit, gelet op de strekking en het doel van het veterinair tuchtrecht, niet aan het College ter beoordeling staat.

8. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde de hond onnodig en in weerwil van de gemaakte afspraken heeft geopereerd, overweegt het College als volgt. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat beklaagde de operatie heeft aangevangen in weerwil van het feit dat de voorafgaand aan die operatie gemaakte foto's van onvoldoende kwaliteit waren. Het College is hieromtrent van oordeel dat in het onderhavige geval reeds het enkele aanvangen van de operatie zonder voldoende voorbereiding als een te kort schieten moet worden beschouwd.

Dat beklaagde ook in de wijze waarop hij de operatie heeft uitgevoerd te kort is geschoten is voor het College evenwel niet vast komen te staan. In het bijzonder is voor het College, gelet op hetgeen partijen daaromtrent over en weer hebben verklaard, niet komen vast te staan dat beklaagde bij het uitvoeren van de operatie en bij het behandelen van de nadien opgetreden bloeding onvoldoende hygiëne heeft betracht, waardoor een wondinfectie is kunnen ontstaan, als door klager gesteld, maar door beklaagde gemotiveerd weersproken. Ook overigens is voor het College niet komen vast te staan dat beklaagde bij het uitvoeren van de operatie of het behandelen van de opgetreden bloeding te kort is geschoten.

9. Het vorenoverwogene voert het College tot de slotsom dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij diende te betrachten ten opzichte van de hond van klager door, mede in het licht van de tussen klager en beklaagde gemaakte afspraken omtrent het al dan niet uitvoeren van de operatie, op basis van daartoe ontoereikende röntgenfoto's de hond te opereren. Aan beklaagde zal een waarschuwing worden opgelegd.”

4. De grieven

Door en namens appellant is - samengevat - het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, dat de in deze zaak overgelegde röntgenfoto’s ontoereikend zijn om de beslissing te kunnen schragen of tot een operatieve ingreep ter verwijdering van een tumor diende te worden overgegaan, kan niet in stand blijven gelet een schrijven d.d. 6 oktober 1997 van de door appellant als deskundige geraadpleegde specialist veterinaire radiologie Z. Op grond hiervan had het Veterinair Tuchtcollege niet tot de slotsom mogen komen dat appellant is te kort geschoten in de zorg die hij als dierenarts ten opzichte van de hond van klager had dienen te betrachten.

Het verweer

Door en namens klager is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.

Het beroep is niet ontvankelijk, omdat het beroepschrift d.d.12 juli 1997 in strijd met artikel 37, lid 2, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en artikel 4 van het Reglement voor het Veterinair Beroepscollege niet met redenen omkleed was en evenmin vergezeld ging van een gewaarmerkt afschrift van de beslissing waartegen het beroep gericht is.

Voorts wordt verzocht om het beroep af te wijzen, omdat het ondeugdelijke foto’s betreft, op grond waarvan het niet mogelijk is zoals afgesproken te beoordelen of er tumoren aanwezig waren.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. Met betrekking tot de gestelde niet-ontvankelijkheid van het beroep overweegt het Veterinair Beroepscollege dat weliswaar het beroepschrift van appellant d.d. 12 juli 1997 niet was gemotiveerd noch voorzien van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, doch dat appellant nadien die verzuimen heeft hersteld. De omstandigheid dat zulks is gebeurd na het verstrijken van de beroepstermijn, staat aan de behandeling ten gronde van het beroep niet in de weg, daar - zoals ook uit art. 5 van voornoemd Reglement kan worden opgemaakt - een redelijke uitleg en toepassing van eerdervermelde voorschriften met zich brengen dat degene, die tijdig beroep heeft ingesteld, de gelegenheid heeft dergelijke verzuimen binnen zekere termijn te herstellen.

Het bieden van de gelegenheid tot herstel van zodanige verzuimen is in regelingen van beroepsrechtelijke aard niet ongebruikelijk. In dat verband kan onder meer worden gewezen naar art. 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. De grief van appellant stelt in beroep aan de orde in hoeverre in stand kan blijven hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen omtrent de vraag of appellant is te kort geschoten in de zorg voor de hond van klager, zulks met betrekking tot het röntgenologisch onderzoek door appellant, als vermeld in overweging 6 van de beroepen uitspraak.

3. Bij de beoordeling van deze grief dient in aanmerking genomen te worden dat appellant voorafgaande aan de operatieve ingreep ter verwijdering van de tumor van de hond van klager, met klager had afgesproken, dat alleen tot een dergelijke operatieve verwijdering zou worden overgegaan, indien op de röntgenfoto’s geen gezwellen zouden worden geconstateerd. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de door appellant met vorenomschreven doel vervaardigde foto’s in diergeneeskundig opzicht voldoen aan de eisen welke daaraan, gezien eerdervermelde afspraak tussen klager en appellant, mochten worden gesteld.

4. Het Veterinair Beroepscollege is op grond van alle ter zake dienende gegevens, waaronder begrepen de in het geding zijnde röntgenfoto’s alsmede gelet op hetgeen eerdergenoemde diergeneeskundigen W en Z schriftelijk en ter zitting van het College naar voren hebben gebracht met betrekking tot die foto’s, van oordeel dat de technische kwaliteit daarvan in zodanige mate te wensen overlaat, dat zij niet geacht kunnen worden te voldoen aan eerder omschreven eisen.

Ofschoon het Veterinair Beroepscollege zich er in dit verband van bewust is dat röntgenfoto’s van betrekkelijke waarde zijn voor het opsporen van maligne tumoren, acht het de in geding zijnde foto’s, die in hoge mate en op essentiële gedeelten witte en vage gedeelten vertonen, beneden de maat die daaraan uit diagnostisch oogpunt mag worden gesteld. Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft derhalve de door appellant betwiste in overweging 6 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege neergelegde opvatting dat de bedoelde foto’s niet kunnen dienen tot onderbouwing van de vorengenoemde beslissing tot operatief ingrijpen.

5. Het Veterinair Beroepscollege is in verband met het voren overwogene van oordeel dat het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen en heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bij die uitspraak opgelegde maatregel niet onevenredig is te achten in verhouding tot de verwijtbaarheid van het handelen van appellant.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr J. Borgesius, drs P.J.Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 21 april 1998 door de voorzitter.

Secretaris Voorzitter

secretaris