ECLI:NL:TDIVBC:1997:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1997:9
Datum uitspraak: 10-07-1997
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-02
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het door de dierenarts in een kantongerechtsprocedure als getuige-deskundige afleggen van volgens klager onjuiste verklaringen in verband met de hond van klagers echtgenote.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 97/02

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak van het

Veterinair Tuchtcollege (96/0129)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij  ongedateerde uitspraak,  door zijn secretaris aan partijen  verzonden  op 5 februari 1997,  de klacht van X ( hierna te noemen appellant), tegen  Y, dierenarts wonende te B,  (hierna te noemen beklaagde)  niet ontvankelijk verklaard.

Appellant heeft bij een  beroepschrift,  gedateerd 24 maart 1997  en binnengekomen  bij het Veterinair Beroepscollege op 27 maart  1997, beroep ingesteld tegen voormelde  beslissing.

Op 22 april 1997 heeft appellant een nader schrijven aan het Beroepscollege gezonden.

Beklaagde heeft bij schrijven van 31 maart 1997, aangevuld bij brieven van 15 april 1997 en 30 april 1997, op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 22 mei  1997. Bij die gelegenheid  hebben appellant  in persoon en beklaagde, bijgestaan door mw mr ing. I Boissevain, hun standpunten  nader toegelicht.

2.   Vaststaande feiten

Beklaagde is op 16 oktober 1995 in een civiele kantongerechtsprocedure, waarbij appellants echtgenote als gedaagde was betrokken, opgetreden  als getuige-deskundige. Beklaagde heeft in deze gerechtelijke procedure in verband met de hond van appellants echtgenote verklaringen afgelegd, die appellant onjuist acht.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn  bestreden beslissing, voor zover hier van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“3.   Blijkens het betoog van klager heeft de klacht betrekking op het optreden van beklaagde als getuige deskundige in een gerechtelijke procedure, waarin niet hij, klager, doch diens echtgenote als partij was betrokken.  Uit de klacht blijkt niet van andere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat klager in enig belang is getroffen.  Voorts is niet gebleken dat klager de klacht wenst in te dienen namens zijn echtgenote.  Hieruit volgt dat de klacht is ingediend door iemand die niet rechtstreeks in zijn belang is getroffen. ingevolge artikel 29, derde lid, eerste volzin, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dient het College de klacht in een dergelijk geval niet ontvankelijk te verklaren.”

4. De grieven

Appellant heeft medegedeeld  het niet eens te zijn met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en heeft  daartegen  voor zover voor deze procedure  van belang  -samengevat -   de volgende grieven aangevoerd.

I.     Met betrekking tot de procedure.

a. Appellant heeft geen afschrift ontvangen van de in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege genoemde brief van 9 december 1996.

b. Ten onrechte is in de  beroepen uitspraak vermeld dat appellant een mondelinge toelichting  heeft gegeven; er heeft in het geheel geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

II.  Met betrekking tot de motivering.

 Appellant is het oneens met  de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege dat hij niet ontvankelijk is  omdat hij niet rechtstreeks benadeeld zou zijn. Appellant meent dat voor hem als echtgenoot een rechtstreeks belang betrokken is  bij de uitkomst van de klacht, hetgeen ook blijkt uit het feit dat het  schadebedrag van de gemeenschappelijke bankrekening  van hem en zijn echtgenote is afgeschreven.

5. Het verweer van beklaagde

Aangezien de beoordeling zich, zoals hierna zal blijken, zal beperken tot bespreking van de grieven met betrekking tot de zorgvuldigheid van de procedure en de ontvankelijkheid van de klacht  zal het Veterinair Beroepscollege een weergave van het uitvoerige inhoudelijke verweer van beklaagde achterwege laten.

Ten aanzien van de tweede grief bestrijdt beklaagde de stellingen van appellant.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Ten aanzien van de eerste grief  onderdeel a overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat in beginsel alle  stukken, welke  klager en beklaagde  ten behoeve van de tuchtprocedure  aan het Veterinair Tuchtcollege  doen toekomen in afschrift aan de wederpartij dienen te worden toegezonden. Een uitzondering hierop betreft  stukken die niet  de inhoud van  de klacht betreffen, maar  slechts een op de administratieve  procedure betrekking hebbend karakter hebben. Aangezien de brief van 9 december 1996, behoudens de eerste alinea, stellingnames van beklaagde bevat ten aanzien van de klacht, had het Veterinair Tuchtcollege die brief in afschrift aan thans appellant dienen te zenden. Nu aannemelijk is dat zulks niet is geschied, is de grief terecht voorgedragen. 

2.   De eerste grief onderdeel b  acht het Veterinair Beroepscollege gegrond aangezien geen mondelinge behandeling  van de onderhavige zaak voor het  Veterinair Tuchtcollege heeft plaatsgevonden en  appellant derhalve geen mondelinge toelichting heeft kunnen geven. Het als zodanig vermelde in de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege is derhalve onjuist.

3.   Beide onderdelen van de eerste grief zijn  derhalve  terecht  voorgedragen. Het Veterinair Beroepscollege acht de daarmede  aangevallen onjuistheden in de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege van zodanige aard, dat de beroepen beslissing op deze punten niet in stand behoort te blijven, en in zoverre zal dienen te worden vernietigd.

4.   Ten aanzien van de tweede grief stelt het Veterinair Beroepscollege voorop dat ingevolge artikel 29, lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ( WUD ) - voor zover hier van belang - een zaak bij het Veterinair Tuchtcollege  aanhangig wordt gemaakt door een schriftelijke klacht van degene die rechtstreeks in zijn belang is getroffen, en dat, ingevolge artikel 29, lid 3, WUD, het Veterinair Tuchtcollege de klager zonder nader onderzoek bij met reden omklede beslissing niet ontvankelijk verklaart, indien blijkt dat de klacht is ingediend door iemand die daartoe niet ingevolge het eerste lid bevoegd is. Mede gelet op de wetsgeschiedenis dient het begrip “rechtstreeks belanghebbende” beperkt  te worden opgevat, met dien verstande  echter dat de kring van belanghebbenden niet  als zodanig is beperkt tot de houders van dieren.

5.   Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair  Tuchtcollege appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht, omdat in het onderhavige geval niet gezegd kan worden dat appellant “rechtstreeks in zijn belang is getroffen”  ten gevolge van de door beklaagde als getuige in een civiele kantongerechtsprocedure afgelegde verklaring. Immers, tussen partijen staat vast dat niet appellant maar zijn echtgenote, als verkoper van een dier, in die procedure gedaagde was, terwijl beklaagde als getuige was opgeroepen door de eiser in die procedure, de koper van het dier. Van enig direct belang  van appellant is dus niet gebleken.  Appellant heeft nog aangevoerd dat hij ter zitting van de kantonrechter het woord heeft gevoerd, dat de schadevergoeding - die zijn echtgenote  op grond van het vonnis  van de kantonrechter heeft moeten betalen - van de gemeenschappelijke bankrekening  is afgeschreven en dat hij intensief betrokken is bij het werk van zijn echtgenote, die houder van een kennel is.. Die omstandigheden, indien al feitelijk  bewezen, zijn evenwel in dit verband en gelet op het vorenoverwogene onvoldoende om tot een andere beslissing te leiden. Hoogstens is hier sprake van een afgeleid belang.

Voor zover met de klacht beoogd is de civielrechtelijke aansprakelijkheid van beklaagde voor zijn uitspraken als getuige - indien al bestaanbaar - te doen vaststellen, getuigt dit van een miskenning van de grenzen van het tuchtrecht die onder meer daarin zijn gelegen dat het college niet bevoegd is van civielrechtelijke geschillen kennis te nemen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen  van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde  1990 komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing moet worden vernietigd , in de voege als hierboven vermeld, en voor het overige in stand dient te blijven, in het bijzonder ten aanzien van de niet-ontvankelijk-verklaring van de klacht van klager, thans appellant.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, in de voege als voormeld,

--verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters,  mr J. Borgesius, drs C.J.M.Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage  op 10 juli 1997  door de plaatsvervangend voorzitter mw mr C.M.Wolters.

Secretaris                                                                          Plv. voorzitter