ECLI:NL:TDIVBC:1997:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1997:8
Datum uitspraak: 10-07-1997
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-01
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagenformulieren voor de export van fok- en gebruiksrunderen valselijk opgemaakt. Ne bis in idem.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 97/01

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te  A

appellant van een uitspraak

van  27 juni 1996 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0045 )

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 20 juni  1996, aan partijen  verzonden  op 5 februari 1997,  de klacht van de aangewezen ambtenaar overeenkomstig artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ( hierna te noemen klager), dat appellant ernstig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden  verwacht en dat door dit te kort schieten ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan,  gegrond verklaard, appellant   veroordeeld tot betaling van een geldboete van fl.2.500,-- en bevolen dat de beslissing, met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en in het Tijdschrift voor diergeneeskunde.

Appellant heeft bij een op 20 maart 1997  bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen  beroepschrift, gedagtekend 6 februari 1997, beroep ingesteld tegen voormelde  beslissing.

Klager heeft  bij een op  28  maart 1997  bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen  schrijven, gedagtekend 27 maart 1997,  op  het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 22 mei  1997. Bij die gelegenheid  heeft appellant  zijn standpunt  nader  toegelicht. Klager is niet verschenen met bericht van verhindering.

2.    De vaststaande feiten

Appellant heeft op 8 oktober 1993 bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagenformulieren voor de export van fok- en gebruiksrunderen (betreffende export naar Marokko) valselijk opgemaakt door op deze formulieren aan te geven dat bij de op die formulieren vermelde runderen door hem een monster bloed was afgenomen voor onderzoek op IBR/IPV en dat deze dieren door hem op 8 oktober 1993 waren geënt met geïnactiveerd IBR/IPV.

Appellant heeft op 1 november 1993 bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagen-formulieren voor de export van fok- en gebruiksrunderen (betreffende export naar Tunesië) valselijk opgemaakt door op deze formulieren aan te geven dat bij de op die formulieren vermelde runderen door hem een monster bloed was afgenomen voor onderzoek op IBR/IPV en dat deze dieren door hem op 1 november 1993 waren geënt met geïnactiveerd IBR/IPV.

Appellant was ten tijde dat hij deze handelingen verrichtte werkzaam in de praktijk van de dierenartsen Streefland en Graafmans.  In deze praktijk was - in ieder geval ten aanzien van één exporteur - een gewoonte ontwikkeld om verklaringen terzake van bloedmonsters van voor export bestemde runderen in strijd met de voorschriften af te geven.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overweging ten grondslag gelegd:

“5. In geding is of beklaagde door opzettelijk valse verklaringen omtrent bloedmonsters van

voor export bestemde runderen op te maken in zodanige mate te kort is geschoten in

hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6. Alvorens aan de inhoud van de klacht toe te komen ziet het College zich gesteld voor de vraag of de door de klachtambtenaar geschetste feiten en omstandigheden kunnen leiden tot toepassing van artikel 14 van de Wet.

7. In dit verband is van belang dat de door beklaagde afgegeven verklaringen zijn gedaan in het kader van de georganiseerde diergezondheidszorg en de garantieverschaffing ten aanzien van de gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel.  Door de klachtambtenaar is in dit verband betoogd dat deze diergezondheidszorg een belangrijke rol speelt, niet alleen voor de dieren en hun eigenaren, maar ook uit het oogpunt van nationaal-economische belangen.  Beklaagde heeft daarentegen betoogd dat van een engere interpretatie van het begrip diergezondheidszorg dient te worden uitgegaan en met name algemene belangen en nationaal-economische overwegingen geen rol mogen spelen in dit verband.

8. Het College overweegt dienaangaande dat de restrictieve interpretatie die beklaagde geeft aan het begrip gezondheidszorg voor dieren niet kan worden aanvaard maar dat moet worden uitgegaan van een ruime interpretatie van het begrip gezondheidszorg voor dieren.  Steun voor deze opvatting vindt het College in de Memorie van toelichting op de Wet, in het bijzonder bladzijde 3, waar wordt gewezen op de belangen die een goede diergezondheidszorg vervult in het kader van het welzijn van het dier, de

volksgezondheid, alsmede de economische belangen van veehouders, handelaren, vervoersondernemingen en slachterijen.  Op bladzijde 14 van de Memorie van toelichting wordt vervolgens aangegeven: "De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal-economisch van grote betekenis. Met recht kan dan ook worden gesteld dat het algemeen belang vereist dat

diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend en ook dat geen, met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van die gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen".

Tot slot wijst het College op de Memorie van Antwoord bij de Wet, waar op bladzijde 18/19 wordt gesteld: "Het doel van het hier aan de orde zijnde tuchtrecht is de bescherming van het publieke belang bij een behoorlijke uitoefening van de

diergeneeskunde. ( ... ) Daarbij moet zeker niet in de eerste plaats worden gedacht aan de belangen van de eigenaren van dieren, maar vooral aan de gezondheid en het welzijn van dieren en aan nationaal-economische belangen".

Op grond hiervan is het College van oordeel dat het opstellen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier, in het onderhavige geval in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren, moet worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet.

9. Vervolgens komt aan de orde de vraag of beklaagde door zijn handelen zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

Hiertoe zal het College eerst onderzoeken of door beklaagdes handelen schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

Het College overweegt in dit verband dat in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren grote waarde moet worden gehecht aan hetgeen dierenartsen, die daartoe een bijzondere overeenkomst met de SGD zijn aangegaan, verklaren omtrent de gezondheidstoestand van door hen onderzochte of behandelde dieren.  Twijfel ten aanzien van door dierenartsen in dat verband afgelegde verklaringen

kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen.  Reeds op grond hiervan moet worden aangenomen dat door het afleggen van valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan.  Anders dan beklaagde lijkt te betogen is hiervoor niet nodig dat ook de gezondheidstoestand van dieren daardoor in het geding is gekomen.  Nu vaststaat dat door beklaagde valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren zijn afgelegd, is de conclusie dat door beklaagdes handelen schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

10. Beklaagde heeft betoogd dat door hem slechts valse verklaringen ten aanzien van IBR/IPV zijn afgegeven en nadrukkelijk niet met betrekking tot brucellose en leukose.  Beklaagde stelt dat de door hem ondertekende verklaringen nadien buiten zijn medeweten om zijn aangevuld met verklaringen over tuberculinaties.  De klachtambtenaar heeft deze lezing onweersproken gelaten terwijl ook uit het door hem overgelegde vonnis van de arrondissementsrechtbank slechts blijkt van valse verklaringen met betrekking tot IBR/IPV.  Dit voert het College tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat door beklaagde valse verklaringen met betrekking tot brucellose en leukose zijn afgegeven.

11. Volgens beklaagde heeft dit gevolgen voor de ernst van de door hem begane overtreding, aangezien IBR/IPV minder besmettelijke ziekten zijn, die veelal ook voorkomen in de landen waarvoor de export-runderen bestemd waren.  Voorzover beklaagde hiermee wil betogen dat zijn gedraging daardoor niet of minder tuchtwaardig zou zijn, kan dit verweer niet worden aanvaard.  Zoals reeds volgt uit hetgeen het College hierboven heeft overwogen, moet op grond van de enkele omstandigheid dat ten gevolge van beklaagdes handelen twijfel heeft kunnen ontstaan omtrent de waarde van de door een dierenarts afgelegde verklaring omtrent de gezondheidstoestand van door hem onderzochte dieren, worden aangenomen dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan, ongeacht of door dat handelen ook de gezondheidstoestand van dieren is beïnvloed of beïnvloed is kunnen worden.

12.Ten aanzien van het verweer van beklaagde dat de in het kader van de IBR-keuringen af te leggen verklaringen, gelet op de mogelijkheden van besmettingen in een later stadium. van een beperkte betrouwbaarheid zijn, overweegt het College als volgt.

Beklaagde diende in het kader van de IBR-keuringen te verklaren overeenkomstig hetgeen door hem was onderzocht, waargenomen en verricht ten aanzien van de in die verklaringen genoemde dieren.  Aan die verklaringen kan naar het oordeel van het College een redelijke mate van betrouwbaarheid worden gehecht, doch de betrouwbaarheid van dit systeem valt of staat met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door de dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen.

Door de klachtambtenaar is er terecht op gewezen dat indien beklaagde van mening was dat aan het systeem van IBR-keuringen onvoldoende betrouwbaarheid kan worden gehecht, het op zijn weg gelegen had daarover bij de verantwoordelijke autoriteiten melding te doen, of hij zijn activiteiten in het kader van deze keuringen had dienen te staken.  Wat hiervan ook zij, door opzettelijk valse verklaringen af te geven heeft beklaagde zeker niet bijgedragen aan de betrouwbaarheid van het systeem.  Dit verweer kan dan ook niet worden aanvaard.

13.       Door beklaagde is voorts betoogd dat de gezondheidszorg voor dieren in Nederland niet kan zijn geschaad, nu de handelingen ten aanzien van welke hem een verwijt wordt gemaakt, zich voordeden met betrekking tot voor onmiddellijke export bestemde runderen en er bovendien door beklaagdes handelen geen gevaar voor de

gezondheidstoestand van deze dieren is kunnen ontstaan.

Zoals reeds volgt uit hetgeen hierboven is uiteengezet, gaat dit verweer uit van een te beperkte uitleg van het begrip gezondheidszorg voor dieren.  Hieronder moet immers ook worden verstaan het in stand houden van een betrouwbaar systeem van georganiseerde diergezondheidszorg.  Voor zover beklaagde met dit verweer tevens wenst te betogen dat het door hem begane vergrijp van geringe ernst is, kan dit, gelet op het belang dat aan een goede reputatie van de Nederlandse gezondheidszorg voor dieren moet worden gehecht, niet worden aanvaard.  Meer in het bijzonder wijst het College er op dat de wetsgeschiedenis niet de conclusie rechtvaardigt dat een goede reputatie van de

algemene diergezondheidszorg in Nederland een in zwaarte aan de gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel ondergeschikt belang is.

14.Uit het voorgaande volgt dat beklaagde ernstig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht en dat door dit te kort schieten ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.  De klacht zal dan ook gegrond worden verklaard.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel betrekt het College in zijn overwegingen dat beklaagde reeds door de Arrondissementsrechtbank is veroordeeld tot een boete van F. 2.500,--. Het College overweegt voorts dat beklaagde weliswaar de omstreden handelingen heeft gestaakt, doch blijkens zijn verdediging de laakbaarheid van die handelingen niet, althans onvoldoende inziet.  Het College zal dan ook nogmaals een

boete opleggen.”

4.    De grieven

Appellant heeft medegedeeld  het niet eens te zijn met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en heeft  daartegen  -samengevat -  de volgende  grieven aangevoerd.

I.  Anders dan vastgesteld in  overweging 14 van de aangevallen uitspraak heeft de  Arrondissementsrechtbank niet een boete van fl.2.500,-- , maar van fl.5.000,-- opgelegd.

II. Het is niet aanvaardbaar  dat voor eenzelfde vergrijp zowel door de strafrechter als  de tuchtrechter  een geldboete wordt opgelegd.  De strafrechter heeft bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening gehouden met  de toenmalige financiële situatie van appellant.  Het Veterinair Tuchtcollege heeft daar  geen aandacht aan geschonken.

III. Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte in overweging 14 van de aangevallen uitspraak vastgesteld, dat appellant  de laakbaarheid van zijn handelen onvoldoende zou inzien.  Appellant heeft op de zitting en in zijn verweerschriften  duidelijk aangegeven dat hij verwijtbaar heeft gehandeld, en dat hij zich bewust is van de gemaakte fouten en  de risico’s van zijn handelen.

IV. Het is onacceptabel, dat  de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, uitgesproken op 20 juni 1996, pas op 5 februari  1997 aan appellant is verzonden, ondanks meerdere verzoeken   om een snelle afhandeling  door appellant gedaan.

5.    Het verweer

Door   klager is hiertoe  - samengevat - het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van overweging 13  merkt  klager op, dat de gewraakte handelingen niet alleen  schadelijk zijn voor  een goede reputatie van  de Nederlandse  gezondheidszorg ten aanzien van  voor export bestemd vee, maar ook  schadelijk zijn voor de gezondheidszorg  voor dieren en de diergezondheid in Nederland.  Als voor de export bestemde dieren toch om een of andere  reden niet worden geëxporteerd  komen zij weer beschikbaar voor de Nederlandse markt: de verklaringen  geven  een verkeerd beeld  van de gezondheidstoestand van de betrokken dieren met alle gevolgen van dien.

De boete van fl.2.500,-- is zeker niet te hoog te noemen. Vervalt de boete dan resteert geen maatregel, behalve de geänonimiseerde publicatie van de uitspraak, hetgeen niet acceptabel is.

Onjuist is de bewering van appellant, dat hem geen hogere boete dan fl 5.000,--  door de strafrechter en tuchtrechter  samen zou kunnen worden opgelegd. De maatregel  van het Veterinair Tuchtcollege heeft een andere bedoeling dan de straf.

Ten aanzien van de laatste grief van appellant is klager  met het Veterinair Tuchtcollege van mening dat appellant  de laakbaarheid van zijn handelingen niet voldoende inziet.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   De eerste grief  gaat naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in zoverre op  dat in de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege onder overweging 14 ten onrechte is vermeld, dat de Arrondissementsrechtbank appellant een boete van fl. 2.500,-- heeft opgelegd. Uit de hem ter beschikking  staande stukken  leidt het Veterinair Beroepscollege af, dat appellant door de Arrondissementsrechtbank  te Almelo een boete is opgelegd van fl.7.500,--. In hoger beroep is appellant door het Gerechtshof te Arnhem in een op 19 maart 1996 onherroepelijk geworden arrest veroordeeld tot een geldboete van fl.5.000,--. De vaststelling van deze onjuistheid kan evenwel niet  leiden tot gegrondverklaring van het beroep, zoals hierna zal blijken.

2.   Met betrekking  tot de tweede grief overweegt het Veterinair Beroepscollege dat volgens vaste jurisprudentie een andere maatstaf en functie van het strafproces het onafhankelijk van elkaar toepassen van strafrecht en tuchtrecht rechtvaardigen.

Blijkens de wetsgeschiedenis  heeft de wetgever   het instellen van het veterinair tuchtrecht naast het reeds bestaande strafrechtelijk sturingsinstrument noodzakelijk geacht. Ten aanzien  van hetzelfde feit is derhalve een tuchtrechtelijke correctie naast een strafrechtelijke sanctie mogelijk. Appellant is met betrekking tot de in geding zijnde gedraging strafrechtelijk vervolgd wegens  valsheid in geschrifte, terwijl  in de tuchtprocedure hem  een ernstig te kort schieten  in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde  mocht worden verwacht is tenlastegelegd.

3.   Wel is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat bij de oplegging van een maatregel terzake van een gedraging, die ook reeds strafrechtelijk is afgedaan, acht geslagen dient te worden op de in het strafproces opgelegde straf of maatregel, teneinde een onevenredig zwaar geheel aan corrigerende reacties op de gedraging te voorkomen. In dit verband  is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat  een geldboete van fl. 2.500,-- , opgelegd door het Tuchtcollege, naast de  fl.5.000,--, opgelegd door het Gerechtshof  te Arnhem, niet als onevenredig zwaar mag worden beschouwd in aanmerking nemende de financiële situatie van appellant.

Deze, tweede, grief faalt derhalve.

4.   Wat betreft de derde grief  is het Veterinair Beroepscollege  op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting ter tafel is gekomen van oordeel, dat het Veterinair  Tuchtcollege in  overweging 14  terecht heeft vastgesteld, dat appellant de laakbaarheid van zijn handelingen niet, althans onvoldoende, inziet.

De derde grief van appellant treft derhalve geen doel. Appellant heeft ervan blijk gegeven  dat hij het in stand houden van een betrouwbaar systeem van georganiseerde diergezondheidszorg  van  geringe waarde acht  Het Veterinair Beroepscollege is  met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel, dat een goede reputatie van de algemene diergezondheidszorg in Nederland evenzeer van betekenis is als de gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel.

5.   De laatste -vierde- grief van appellant betreft het feit, dat het Veterinair Tuchtcollege  zijn beslissing  pas op 5 februari 1997 aan appellant heeft doen toekomen, terwijl de openbare behandeling  alsmede de uitspraak op 20 juni 1996 hebben plaatsgevonden. Voor zover appellant hiermede beoogd heeft te betogen dat de klacht niet is afgehandeld binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag  tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt het Veterinair  Beroepscollege als volgt. Het recht tot uitoefening van  het beroep van dierenarts is een burgerlijk recht in de zin van artikel 6,eertste lid, van het EVRM.  Een klacht in  het kader van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 kan in beginsel tot een maatregel leiden die inbreuk maakt op voormeld recht.  De tuchtrechtspraak  in het kader van bovengenoemde wet heeft dan ook betrekking op een burgerlijk recht. Dit betekent, dat het in artikel 6,eerste lid, EVRM bepaalde met betrekking tot een behandeling  binnen een redelijke termijn  op deze tuchtrechtspraak van toepassing is. Ofschoon moet worden vastgesteld dat  de tijdspanne tussen  de uitspraak en  de toezending van de beslissing  in de onderhavige zaak  op zichzelf buitensporig lang was, moet de desbetreffende grief van appellant ongegrond worden verklaard, aangezien  bedoelde tijdspanne daarmede nog niet  valt buiten de redelijke termijn bedoeld in de verdragsbepaling.

6.   Uit het hiervoor overwogene volgt, dat de door appellant voorgedragen grieven niet kunnen leiden tot een andere beslissing dan waartoe het Veterinair Tuchtcollege is gekomen.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing in stand  dient te blijven..

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters,  mr J.Borgesius, drs C.J.M.Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage  op  10 juli 1997  door de  plaatsvervangend voorzitter mw mr C.M.Wolters.

Secretaris                                                                      Plv. voorzitter