ECLI:NL:TDIVBC:1997:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1997:6
Datum uitspraak: 06-03-1997
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-13
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hond met klachten over sloomheid

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 96/13

Uitspraak

in de zaak van

X en Y

wonende te A

appellanten van een uitspraak

van 27 juni 1996 van het

Veterinair Tuchtcollege ( 95/0134)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 27 juni  1996, aan partijen  verzonden  op 16 september 1996, de klacht van appellanten, dat Z (hierna te noemen : beklaagde)  tekort is geschoten  in de zorg  voor de hond van appellanten doordat hij  onvoldoende  onderzoek heeft  gepleegd en mede daardoor een verkeerde diagnose heeft gesteld, ongegrond verklaard.

Appellanten hebben  bij een op  7 november  1996 bij het Veterinair Beroepscollege  ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen  voormelde uitspraak. 

Beklaagde heeft  bij een op  17 december 1996  bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen  verweerschrift  op  het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 22 januari  1997. Bij die gelegenheid hebben appellanten  en beklaagde hun standpunten  nader toegelicht.

2.    De vaststaande feiten

Op 21 oktober 1994 hebben appellanten zich met hun hond 'Donja' vervoegd bij beklaagde met klachten over sloomheid van de hond.  Beklaagde heeft de hond onderzocht en daarbij een verhoogde gevoeligheid in de buik en een ontstoken oor vastgesteld.  Tevens is door hem een urineonderzoek aanbevolen.  Dit onderzoek is door hem op 25 oktober 1994 verricht.  In verband met een verhoogd eiwitgehalte in de urine heeft beklaagde een proteïne-arm dieet voorgeschreven.  Op 28 oktober 1994 hebben klagers dit dieet bij beklaagde afgehaald, bij welke gelegenheid  beklaagde tevens een vachtverbeteringsmiddel heeft verstrekt.

Op 18 november 1994 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen appellanten en beklaagde, waarbij door appellanten is aangegeven dat de hond nog steeds sloom was en nu ook neusuitvloeiing en een tranend oog had.  Hierop heeft beklaagde een

antibioticakuur voorgeschreven, met de afspraak dat voor het verrichten van nader onderzoek eerst het effect van de antibiotica zou worden afgewacht. De antibiotica zijn diezelfde dag door klagers bij beklaagde afgehaald.

Op 30 november 1994 hebben klagers zich met de hond gewend tot een andere dierenarts.  De opvolgend dierenarts heeft antibiotica voorgeschreven en heeft bloed- en röntgenonderzoek verricht.  Door de opvolgend dierenarts is de hond doorverwezen naar het veterinair specialistisch centrum de Wagenrenk te Wageningen, alwaar de hond, in verband met ernstig lijden is geeuthanaseerd.  Sectie heeft uitgewezen dat de hond lijdende was aan een tumor.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende  overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.  In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij ten aanzien van de hond "Donja'  met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, diende te betrachten door de hond onvoldoende te onderzoeken en mede als gevolg daarvan een verkeerde diagnose heeft gesteld.

6.    In dit verband ziet het College zich gesteld voor de vraag of beklaagde in enig stadium van de aan hem toevertrouwde behandeling van de hond "Donja” op grond van de hem ter beschikking staande gegevens tot de conclusie had moeten komen dat de hond leed aan de tumor zoals deze na sectie is vastgesteld of anderszins tot een ander inzicht had moeten komen of rekening had moeten houden met een andere diagnose dan die welke door hem was gesteld .

Op grond van de hem ter beschikking staande gegevens komt het College tot de conclusie dat de verschijnselen die de hond vertoonde toen deze op 21 oktober 1994 aan beklaagde ter onderzoek werd aangeboden, niet zodanig waren dat beklaagde  op dat moment rekening moest houden met een tumor of een andere aandoening die zou hebben geleid tot een andere behandeling.  De in eerste instantie door beklaagde gestelde diagnose komt het College dan ook niet onbegrijpelijk voor.  Ook het aanhouden van de in eerste instantie gemelde klachten, gecombineerd met de door klagers op 18 november 1994 telefonisch aan beklaagde gemelde neusuitvloeiingen en tranende ogen hoefde beklaagde er nog niet toe te brengen een tumor te vermoeden.  Beklaagdes tweede diagnose dat vermoedelijk sprake was een sinusitis, waarvoor een behandeling met antibiotica werd voorgeschreven, komt het College derhalve eveneens niet onbegrijpelijk voor, en wordt door hem niet onverantwoord geacht, zeker niet nu door beklaagde bij het voorschrijven van antibiotica reeds is aangegeven dat, indien de antibiotica niet tot verbetering zouden leiden, nader onderzoek noodzakelijk zou zijn.  Dat beklaagde dit nader onderzoek niet heeft kunnen verrichten is gelegen in omstandigheden die buiten zijn macht zijn gelegen.

7.  Ten aanzien van de klacht dat beklaagde het door klagers herhaaldelijk gedane verzoek om de hond nader te onderzoeken te lichtvaardig heeft afgewezen, waardoor hij zich heeft blootgesteld aan het risico van een onjuiste diagnose, overweegt het College dat de stelling van klagers dat door hen herhaaldelijk is gevraagd of zij met de hond langs dienden te komen, hetgeen door beklaagde zou zijn afgewezen, door beklaagde stellig en gemotiveerd wordt betwist.

8.  Gelet op de aard van het tuchtproces, waarin de vraag centraal staat of de dierenarts een fout heeft gemaakt, en deswege een maatregel opgelegd behoort te krijgen, kan een klacht slechts gegrond worden verklaard indien het college het aan de hand van toereikende bewijsmiddelen overtuigend bewezen acht dat beklaagde een tuchtvergrijp heeft begaan.  Op grond van de hem ter beschikking staande gegevens acht het College evenwel onvoldoende vast komen te staan dat door beklaagde te lichtvaardig is gereageerd op een verzoek tot het verrichten van nader onderzoek, nog daargelaten of een dergelijk nader onderzoek in het stadium waarin daar door klagers om werd verzocht tot een andere diagnose of tot een andere afloop zou hebben geleid.

9.   Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat uit de vaststaande feiten niet valt af te leiden dat beklaagde tekort is geschoten doordat hij onvoldoende onderzoek heeft gepleegd en mede daardoor een verkeerde diagnose heeft gesteld, zodat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4.    De grieven

Appellanten hebben medegedeeld  het niet eens te zijn met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en hebben  daartegen  -samengevat -  de volgende  grieven aangevoerd.

I.     In tegenstelling tot hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in de overwegingen 6,7 en 8 overweegt, zijn appellanten van mening dat beklaagde de hond niet voldoende heeft onderzocht. Pas na lang aandringen heeft hij besloten om antibiotica te verstrekken. Ook  heeft hij  het verzoek van  appellanten  de hond  nogmaals  te onderzoeken afgewezen.

II.    Anders dan is gesteld in overweging 6 van de uitspraak van  het Veterinair Tuchtcollege  omtrent de  op 21 oktober 1994 en  18 november 1994  door beklaagde gestelde diagnosen, moet worden geoordeeld dat beklaagde kan worden verweten dat hij toen een verkeerde diagnose heeft gesteld.

5.    Het verweer

Beklaagde heeft hiertoe  - samengevat - het volgende aangevoerd.

Tijdens het enige consult op 21 oktober 1994  is  een totaal algemeen onderzoek  uitgevoerd.  De buik van de hond is onderzocht en een  oorontsteking  is geconstateerd.   Appellante  Schouten  heeft tijdens genoemd  consult wel gevraagd of de hond geen antibiotica moest hebben, maar  het leek beklaagde  op dat moment gelet op de toestand van de hond niet zinvol.  Op het verzoek om antibiotica, gedaan door  appellante Schouten tijdens het telefoongesprek op 18 november 1994,  heeft beklaagde  antibiotica verstrekt op basis van nieuwe gegevens en onder de voorwaarde dat nader onderzoek zou moeten  plaatsvinden, als de hond onvoldoende op de antibiotica zou reageren. Appellanten zijn  vervolgens naar een andere dierenarts gegaan. Beklaagde  bestrijdt dat hij de hond niet   wilde onderzoeken.  De hond is na 21 oktober 1994 niet meer  door appellanten  aangeboden.

Beklaagde  is van mening dat  het hem niet  kan worden verweten  de  bij sectie geconstateerde  tumor niet    te hebben opgemerkt tijdens  het eerste - en enige - consult op 21 oktober 1994. Nadien is hij niet in de gelegenheid geweest de hond verder te onderzoeken. Bij sectie bleek tevens dat het  vermoedelijk ging  om een aggressieve, snel groeiende tumor.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Met  betrekking tot het consult op  21 oktober 1994 is  door appellanten niet weersproken dat  beklaagde de hond aan een algeheel medisch onderzoek heeft onderworpen, waarbij ook de kop van het dier betrokken was. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat, gelet op de verschijnselen die de hond op dat moment vertoonde, anders dan appellanten blijkens grief I  hebben gesteld, niet kan worden staande gehouden dat het destijds door beklaagde verrichte onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden.

2.   Om dezelfde reden - namelijk  vanwege de verschijnselen die de hond  ten tijde van eerder genoemd consult vertoonde -kan  beklaagde evenmin worden verweten toen geen antibiotica  te hebben voorgeschreven.

3.   Ten aanzien van het onderdeel van grief I, dat  beklaagde, ondanks herhaaldelijk  daartoe gedaan verzoek, geweigerd heeft de hond nogmaals te onderzoeken, moet worden voorop gesteld dat het karakter van de onderhavige procedure met zich brengt dat met een naar voren gebracht feit dat kan bijdragen tot  het aanwezig achten van een in tuchtrechtelijke zin laakbaar handelen of nalaten, slechts dan rekening kan worden gehouden, indien een zodanig feit als vaststaand kan worden aangenomen.

Zulks acht het Veterinair Beroepscollege, gezien alle beschikbare gegevens, niet het geval met de door appellanten gestelde weigering, welke door beklaagde is ontkend.

4.   Het Veterinair Beroepscollege is derhalve van oordeel dat de eerste grief geen doel treft.

5.   Met betrekking  tot de tweede grief van appellanten, namelijk dat beklaagde een verkeerde diagnose heeft gesteld tijdens het consult op 21 oktober en tijdens het telefonisch onderhoud op  18 november 1994,  oordeelt het Veterinair Beroepscollege, evenals het Veterinair Tuchtcollege, dat noch de aanvankelijk, noch de later gestelde diagnose vanuit diergeneeskundig oogpunt bezien onbegrijpelijk dan wel  onzorgvuldig  is te achten.

6.   Met name heeft het  Veterinair Beroepscollege  geen aanknopingspunt kunnen vinden voor het oordeel dat het beklaagde kan worden verweten dat hij geen rekening heeft gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een tumor en geen daarmee verband houdende maatregelen heeft getroffen.

7.   Derhalve faalt ook de  tweede grief van appellanten.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat het beroep van appellante  niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat dit beroep moet worden verworpen.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters,  mr H.C. Cusell, drs P.J.Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage  op 6 maart 1997 door de voorzitter.

 Secretaris                                                                                        Voorziter