ECLI:NL:TDIVBC:1997:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1997:5
Datum uitspraak: 06-03-1997
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-12
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Keuring paard

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 96/12

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te  A

appellant van een uitspraak

van  27 juni 1996 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0100 )

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 27 juni  1996, aan partijen  verzonden  op 20 augustus 1996,  de klacht van Y ( hierna te noemen klager), dat appellant in de zorg die hij voor het aan hem ter keuring aangeboden paard diende te betrachten tekort  is geschoten door een onjuist keuringsrapport op te maken,  gegrondverklaard.

Het Veterinair Tuchtcollege  heeft naar aanleiding van deze klacht  appellant  een  berisping als bedoeld in artikel 16, eerste  lid, onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, gegeven.

Appellant heeft bij een op 18 oktober 1996  bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen  beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde  beslissing.

Beklaagde heeft  bij een op  17 december 1996  bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen  verweerschrift  op  het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 22 januari  1997. Bij die gelegenheid  hebben appellant  en klager hun standpunten  nader      toegelicht. Appellant heeft ter zitting  nog een verklaring overgelegd  van prof. dr A. Barneveld van de Faculteit  der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht.

2.    De vaststaande feiten

Het paard “Jill Sanders” is, in verband met  de voorgenomen aankoop ervan door klager, door de verkoper aan appellant ter keuring aangeboden. Appellant heeft op 4 augustus 1995 een keuringsrapport  uitgebracht waarin, voor zover hier van belang, de volgende bevindingen  zijn neergelegd.

spatproef  L  -/

                   R -/

Beoordeling van de röntgenfoto’s

straalbeen              LV 2-3                  RV 2-3

kootgewricht          LV 0-1                  RV 0-1

sesambeenderen  LV 1                     RV 1

spronggewricht      LA 1-2                 RA 1

UITSLAG VAN HET KLINISCH ONDERZOEK     geen aanmerking

UITSLAG VAN HET RöNTGENONDERZOEK       acceptabel;

                                                                                  verhoogd risico;

CONCLUSIE:                        Positief eindoordeel.”

Klager heeft na kennisneming van dit rapport het paard gekocht.

Bij brief van 27 september 1995 is klager door zijn verzekeringsmaatschappij onder meer het volgende bericht:

“Schade t.g.v. of verband houdend met de hoefkatrollen en de spatplaats van het linker spronggewricht is van verzekering uitgesloten”.

Klager heeft daarop een klacht tegen appellant ingediend bij het Veterinair Tuchtcollege. Naar aanleiding van de klacht is een deskundigenadvies uitgebracht door prof. dr K.J.Dik, voorzitter van de vakgroep  radiologie van de Faculteit der Diergeneeskunde  van de Universiteit Utrecht, waarvan  de conclusie als volgt luidt:

“De linker sprong toont op de AP- en de APLO-opname  vernauwing en verruwing van het gehele distale  intertarsaalgewricht met neiging tot overbrugging  aan laterale zijde.

De zijdelingse opname  toont dezelfde bemerkingen als rechtsachter.

Ergo beiderrzijds een licht spatbeeld met nadruk op links; rechts klasse 2-3, links klasse 3. Rechts tevens mogelijk een atypisch osteochondrotisch letsel.”

Korte tijd  na de aankoop is het paard kreupel geworden.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende  overwegingen ten grondslag gelegd.

.         “5. In geschil is of beklaagde in de zorg die hij voor het aan hem ter keuring aangeboden paard "Jill Sanders" diende te betrachten tekort is geschoten door een onjuist keuringsrapport op te maken.

6. Alvorens aan de inhoud van de klacht toe te komen, ziet het College zich gesteld voor de vraag of de door klager geschetste feiten en omstandigheden kunnen leiden tot toepassing van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Het opstellen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier moet worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet.  Het opstellen van dergelijke verklaringen dient met een grote mate van zorgvuldigheid te geschieden, aangezien ten gevolge van een onjuiste verklaring omtrent de gezondheid van een dier, een gebruik van het dier kan worden gemaakt waarvoor het dier niet geschikt is.  Hierdoor kan (ernstige) schade aan de gezondheid van het dier ontstaan.  Gelet op de samenhang tussen verklaring en mogelijk toekomstig gebruik dient een door een diergeneeskundige onzorgvuldig opgestelde verklaring te worden aangemerkt als het op een zodanige wijze tekortschieten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren (ernstige) schade kan ontstaan.

Ten aanzien van het onderhavige geval stelt het College vast dat beklaagde ten onrechte aan het spronggewricht van het linker achterbeen de waardering 1/2 heeft toegekend.  Het College neemt dit aan op grond van eigen waarneming, op grond van daartoe ingewonnen deskundig advies en op grond van hetgeen partijen hieromtrent over en weer hebben verklaard.

In zijn verweerschrift erkent beklaagde weliswaar een verkeerde waardering te hebben toegekend aan het spronggewricht van het linker achterbeen, doch stelt vervolgens dat dit niet noodzakelijkerwijs tot een ander eindoordeel had hoeven te leiden.

Het College kan beklaagde niet volgen in deze gedachtengang.  Immers, de vermelding "verhoogd risico" kan, gelet op de inhoud van het rapport, niet anders dan op de door beklaagde met het cijfer 2/3 gewaardeerde toestand van het straalbeen slaan.  Indien hierbij was gevoegd een juiste constatering ten aanzien van het sprongbeen, had beklaagde, mede gelet op het beoogde toekomstige gebruik van het paard een meer gereserveerd eindoordeel moeten geven en de keuringsverklaring moeten voorzien van nadere onderbouwing van het gegeven advies.

7. Het College komt dan ook tot het oordeel dat beklaagde een aanzienlijke beoordelingsfout heeft gemaakt.  Hierdoor is hij in zodanige mate tekort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.  Het College oordeelt de klacht gegrond.

8. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat, gelet op het belang dat moet worden gehecht aan deugdelijke en zorgvuldig voorbereide verklaringen van dierenartsen ten aanzien van de gezondheidstoestand van een dier, en de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van het dier die kunnen optreden wanneer als gevolg van een onzorgvuldig opgestelde verklaring een verkeerd gebruik van het dier wordt gemaakt, niet kan worden volstaan met een waarschuwing.  Het College is van oordeel dat de maatregel van berisping dient te worden opgelegd.”

4.    De grieven

Appellant heeft medegedeeld  het niet eens te zijn met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en heeft  daartegen  -samengevat -  de volgende  grieven aangevoerd.

Ia. Appellant is het oneens met  het oordeel van  het Veterinair  Tuchtcollege   in overweging   5, dat  de door klager  geschetste feiten en omstandigheden kunnen leiden tot toepassing van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.  Appellant is van mening  dat   genoemd artikel  ten onrechte is toegepast.

Ib. Appellant is van mening dat geenszins aangetoond lijkt dat hij als beoefenaar van de diergeneeskunde zodanig te kort is geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren (ernstige) schade kan ontstaan.

II.    Appellant is van mening dat er  geen causaal verband  is aangetoond  tussen  de onjuiste beoordeling in het keuringsrapport en de  geconstateerde kreupelheid  van het paard. Het Veterinair Tuchtcollege  had   volgens  appellant in overweging 6 niet mogen  stellen dat artikel  14 van de Wet op de  uitoefening  van de diergeneeskunde 1990 van toepassing is.

III.   Het keuringsrapport zou  niet  anders zijn geweest  als   het betreffende spronggewricht   de beoordeling  2/3 zou hebben gekregen in plaats van  de beoordeling 1/2 . Het  zou  toch geluid hebben: “positief eindoordeel, verhoogd risico, maar acceptabel”.  Appellant bestrijdt de mening van het Veterinair Tuchtcollege in overweging 6, laatste alinea, dat  een juiste constatering  ten aanzien van het spronggewricht  zou hebben moeten leiden tot een meer gereserveerd eindoordeel gelet op het toekomstig gebruik van het paard en een nadere onderbouwing van het gegeven advies  nodig   zou zijn geweest.

IV. Appellant  bestrijdt de mening van het Veterinair Tuchtcollege dat   de maatregel van een berisping  dient te worden opgelegd, aangezien  hij  van mening is dat sprake is van een  licht verwijtbaar feit en  niet van grove opzet.

5.    Het verweer

Door  en namens  klager is hiertoe  - samengevat - het volgende aangevoerd.

Klager zou nooit  zijn overgegaan tot aanschaf  van  het  betreffende paard, als het  spronggewricht links achter in het keuringsrapport  was beoordeeld met 2-3. 

Klager is van mening dat  artikel 14  van de Wet op de uitoefening van de  diergeneeskunde  1990   door het Veterinair Tuchtcollege  terecht  van toepassing is verklaard.  Als een keuringsrapport niet zorgvuldig is opgesteld, kan van het dier een gebruik gemaakt worden, waarvoor het niet geschikt is. Hierdoor kan  schade aan de gezondheid van het dier ontstaan.

Ten aanzien van de stelling  van appellant dat er geen causaal  verband is tussen de kreupelheid van het paard en  de onjuiste beoordeling is  klager van mening dat

 voor de toepassing van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde  1990  geen daadwerkelijke schade vereist is.

Klager bestrijdt de mening van appellant  dat de conclusie van het keuringsrapport niet veranderd zou zijn indien de foto juist was beoordeeld. Bij een juiste beoordeling van het spronggewricht had het eindoordeel minder positief moeten luiden  en  zou de uitslag van het röntgenonderzoek  in ieder geval met “matig”  zijn gewaardeerd.  Er had dan  een negatief keuringsadvies  moeten worden gegeven.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   De eerste grief van appellant  richt zich tegen het in overweging 6 neergelegde oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat de door klager  geschetste feiten en omstandigheden kunnen leiden tot toepassing van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Deze bepaling luidt als volgt:

“Op een dierenarts kunnen een of meer van de maatregelen, bedoeld in artikel 16,

worden  toegepast, indien:

a. hij door enig handelen of nalaten te kort schiet in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen, wordt verleend of in geval van nood  behoort te worden verleend;

b. hij op andere wijze  in zodanige mate te kort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.”

2.   Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van  mening, dat  het opstellen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier moet worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990.De memorie van toelichting  vermeldt  met name ook  dat een keuringsdierenarts,  wanneer hij  dieren van anderen behandelt, dient te worden  aangemerkt als een beoefenaar van de diergeneeskunde.

3.   Anders dan het  Veterinair Tuchtcollege  is het Veterinair Beroepscollege van oordeel  dat zich in dit geval niet de situatie, omschreven in voormeld artikel 14, aanhef en onder b voordeed. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen.

4.   Het Veterinair Beroepscollege stelt  naar aanleiding van grief I onder b voorop, dat het opstellen van verklaringen  ten aanzien van de gezondheidstoestand van een dier uiterst zorgvuldig dient te geschieden, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen.  Door een  onjuist opgesteld rapport kan immers  schade aan het betreffende dier of de betreffende dieren  worden toegebracht. Het bepaalde  in artikel 14 onder b betreft evenwel niet de zorg voor een of meer dieren in het bijzonder, maar de zorg voor de gezondheid  van dieren in zijn algemeenheid.  Een enkele misslag  bij het opstellen van een keuringsrapport  met betrekking  tot een of meer dieren zal  in het algemeen niet op zichzelf  ernstige schade aan de gezondheidszorg voor dieren  veroorzaken.  Daarvan zou echter wel sprake kunnen zijn, als  zulks stelselmatig gebeurt, waardoor  bij het publiek  wantrouwen ten aanzien van keuringsrapporten van dierenartsen  zou worden gewekt.

5.   In het onderhavige geval heeft  appellant, zoals hij ook zelf  niet uitsluit, een beoordelingsfout gemaakt ten aanzien van een onderdeel van  het keuringsrapport  door  aan het spronggewricht van het linkerachterbeen de waardering  1-2 toe te kennen.  Hoezeer ook  een keuringsdierenarts de zorgvuldigheid ten aanzien van dergelijke verklaringen  dient te betrachten,  het Veterinair Beroepscollege is van oordeel, dat, ook al zou  sprake  zijn van een  verwijtbaar handelen of nalaten van appellant,  niet gezegd kan worden dat daardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren  zou kunnen ontstaan, in de zin van art. 14, aanhef en onder b, van de Wet. Daarvan zou, als hiervoor overwogen, sprake kunnen zijn indien  zulk handelen of nalaten stelselmatig zou zijn  voorgekomen, waarvan in het onderhavige geval echter niet is gebleken.

Het Veterinair Tuchtcollege   heeft dan ook ten onrechte artikel 14, aanhef en onder b, aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd. Grief I onder b van appellant treft derhalve doel en de bestreden beslissing kan mitsdien niet in stand blijven.

6.   Met betrekking tot grief I onder a van  appellant  overweegt het Veterinair Beroepscollege voorts als volgt. In de  gegeven omstandigheden van de onderhavige zaak is  het bepaalde van artikel 14, aanhef en onder a, van de Wet op de  uitoefening van de diergeneeskunde 1990 van toepassing, wanneer de vastgestelde, niet betwiste feiten tot het oordeel leiden dat appellant op enige wijze  te kort geschoten is ten aanzien van het betrokken dier, waarvoor zijn hulp is ingeroepen. Grief I onder a van appellant  dient derhalve te worden verworpen. Hieronder zal het  Veterinair Beroepscollege nader bezien in hoeverre appellant inderdaad  tekort is geschoten, als in artikel 14, aanhef en onder a van de Wet bedoeld.

7.   Voor toepassing van artikel 14,  aanhef en onder a, is niet vereist, dat  van een te kort schieten in de zorg  voor  het dier   pas sprake is, als  de schade zich ook werkelijk heeft voorgedaan.  Terecht  overweegt het Veterinair Tuchtcollege  (overweging 6) dat ten gevolge van een onjuiste verklaring omtrent de gezondheid van een dier een gebruik van het dier kan worden gemaakt waarvoor het niet geschikt is.   Het bestaan van causaliteit tussen de later opgetreden kreupelheid van het paard en de onjuiste  beoordeling in het keuringsrapport is dan ook geen voorwaarde voor het  aanwezig achten van een te kort schieten in de zorg voor het dier.

Deze (tweede) grief van appellant faalt derhalve.

8.   Met betrekking tot de derde grief wordt overwogen dat, gelet op de verklaringen van de terzake geraadpleegde radiologen en hetgeen door appellant  zelf daarover  is opgemerkt, appellant geacht moet worden een beoordelingsfout te hebben gemaakt door aan het spronggewicht  van het linkerachterbeen  de waardering 1-2  toe te kennen. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege  voorts van oordeel dat, indien een juiste beoordeling had plaatsgevonden, appellant een meer gereserveerd eindoordeel  had moeten geven en de keuringsverklaring had moeten voorzien van nadere onderbouwing respectievelijk nuancering van het gegeven advies.

9.   Zoals appellant ook zelf heeft aangegeven, dient de arts  die paarden keurt, bij de keuring in acht te nemen het doel waarvoor het paard zal worden gebruikt.  In het onderhavige geval ging het om een springpaard voor sportgebruik, zoals appellant wist of behoorde te weten.

10. Zoals appellant tijdens de procedure in beroep heeft erkend, heeft hij een verwijtbaar feit  begaan door aan het spronggewricht van het linkerachterbeen de waardering 1-2 toe te kennen, in plaats van 2-3. Daar blijkens het door appellant afgegeven keuringsrapport het straalbeen een (LV en RV) op 2-3 was beoordeeld, had hij bij een dergelijke rapportage zijn Conclusie “positief eindoordeel” nader moeten nuanceren, nu  het ging om een springpaard voor sportgebruik en het in het gegeven  geval geenszins viel uit te sluiten dat de verzekeraar op grond van een zodanig  strengere keuringsuitslag geen volledige dekking voor het paard zou bieden en de potentiële koper  onder die omstandigheden alsnog zou afzien van de koop. Daaraan  kan niet afdoen de op zichzelf positieve indruk die het paard bij het algemeen en klinisch onderzoek tijdens de keuring op appellant heeft gemaakt.

11. Weliswaar zal bij het keuren van paarden, als in het onderhavige geval aan de orde, voor de keurende dierenarts een zekere beoordelingsmarge bestaan, echter het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de klacht van klager in dien zin gegrond  is dat appellant  in deze zaak die beoordelingsmarge heeft overschreden. Gelet op hetgeen  hierboven is overwogen is het Veterinair Beroepscollege  van oordeel  dat aan appellant de maatregel van waarschuwing moet worden opgelegd, in de zin van art. 16, lid 1 onder  a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

12. Uit het bovenoverwogene volgt dat het beroep in zoverre gegrond is dat doel treft de vierde grief van appellant dat de maatregel van berisping welke het  Veterinair Tuchtcollege hem heeft opgelegd, te dezen een te zware  maatregel is. De beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege kan derhalve  ook op deze grond niet in stand blijven en dient te worden  vernietigd. Het Veterinair  Beroepscollege zal zelf de zaak afdoen.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing niet in stand kan blijven en derhalve  dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal zelf de zaak  afdoen op na te melden wijze.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verklaart het beroep gegrond  in de voege als voormeld.

--vernietigt  de beroepen uitspraak voorzover de daarbij opgelegde  maatregel in de zin van artikel 16 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 is gegrond op artikel 14, aanhef en onder b van deze Wet.

--vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover strekkende tot oplegging van de maatregel van berisping, in de zin van art. 16, lid 1 onder b van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990.

--legt appellant de maatregel van waarschuwing op, in de zin van art. 16, lid 1 onder a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en verstaat  dat deze maatregel is gegrond op artikel 14, aanhef en onder a van deze Wet.

--bevestigt deze uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege voor het overige.

.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters,  mr H.C. Cusell, drs C.J.M.Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage  op 6 maart 1997 door de voorzitter.

Secretaris                                                                                         Voorzitter