ECLI:NL:TDIVBC:1997:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-09

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1997:2
Datum uitspraak: 22-01-1997
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-09
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hond met beklemd geraakte rechtervoorpoot.

V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 96/09

Uitspraak

in de zaak  van

X

wonende  te A

appellant van een uitspraak

van 23 mei 1996 van het

Veterinair Tuchtcollege

(94/0087)

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege  heeft bij uitspraak  van 23 mei 1996, aan partijen  verzonden op 3 juni 1996, appellant  naar aanleiding van een hem betreffende  klacht  van  Y te B (hierna te noemen: klaagster) een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid onder a,  van de Wet  op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 gegeven.

Namens appellant heeft  mr J.A. Hagen    bij een  op 25 juli bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift  beroep ingesteld tegen voormelde  beslissing.

Klaagster heeft bij een op  22 november 1996 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen schrijven  op het beroepschrift  gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege  heeft plaatsgevonden op 12 december 1996, zulks in aanwezigheid van  appellant, bijgestaan door  mr J.A.Hagen , en klaagster, bijgestaan door de heer Z.

2.    De vaststaande feiten

Op 5 december 1993 raakte de hond van klaagster beklemd  met de rechtervoorpoot. Appellant  onderzocht de poot en stelde vast dat zich geen breuk had voorgedaan. Er werd geen röntgenopname gemaakt.

Op 19 januari 1994 vond een tweede consult plaats. De hond belaste de rechtervoorpoot weer. Appellant  vernam  van klaagster dat de hond nog last had van de poot bij inspanningen. In het entboekje staan vier consulten vermeld en wel op 20 november 1993, 5 december 1993, 19 januari 1994 en 1 maart 1994. Als  geadviseerde data voor herhalingsvaccinatie staan vermeld: +/- 10 december 1993, +/- 2 januari 1994 en 19 februari 1994.

Op 1 maart  1994 heeft appellant  het radius curvus syndroom  geconstateerd. De hond is in Utrecht op 28 maart 1994 geopereerd. De hond heeft een blijvend letsel.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

5. In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor klaagsters hond doordat beklaagde een radius curvus syndroom  te laat heeft geconstateerd.

6. Het College heeft geconstateerd dat in casu partijen zowel in de schriftelijke fase van de tuchtprocedure als ter beide zittingen zeer tegenstrijdig verklaren omtrent de feitelijke gang van zaken.

7. Het College  heeft derhalve aanvankelijk besloten nader onderzoek te verrichten. Het College heeft doen onderzoeken welke de omstandigheden  waren die er toe geleid  hebben  dat de relatie tussen beklaagde en klaagster is verbroken, teneinde de geloofwaardigheid van de wederzijdse  verklaringen nader te bepalen. Tot dit besluit  heeft tevens  bijgedragen dat klaagster niet heeft weersproken dat een kennis van haar aan beklaagde een voorstel heeft gedaan dat deelneming  aan verzekeringsfraude   impliceerde.

8. Het College heeft een collega van beklaagde verzocht aan te geven wat deze heeft vernomen van de gang van zaken.  Daarbij zijn geen feiten en omstandigheden  gebleken die de weergave van de feiten bevestigen, zoals klaagster deze geeft. Anderzijds is het College van oordeel dat hetgeen deze collega  verklaart evenmin  mag worden gezien als een ondersteuning van hetgeen beklaagde stelt, daar deze  verklaring goeddeels  berust  op hetgeen de collega van beklaagde vernomen heeft.

9. Het College  ziet zich derhalve geconfronteerd met een situatie waarin het College geen volledig geloof  kan hechten aan hetgeen partijen stellen.

10. Vast staat evenwel dat de hond op 5 december 1993  met een poot beklemd raakte. Gelet op het stelselmatig in de wind slaan van adviezen terzake van de data waarop herhalingsvaccinatie  diende plaats te vinden acht het College het niet onwaarschijnlijk dat beklaagde geadviseerd heeft na een week de hond opnieuw  voor onderzoek aan te bieden en dat dit advies  niet is opgevolgd.

11. Uit de gegevens  van het meergenoemde inentingsboekje  blijkt dat op 19 januari 1994  de hond  werd aangeboden voor een herhalingsinjectie in het kader  van vaccinatie van de hond.

Naar beklaagde verklaart toonde de hond aanzienlijk herstel. Van volledig herstel was evenwel  geen sprake daar het dier  bij inspanning de gekwetste poot niet voluit belastte.

12. Gelet op de inhoud van de brief van 29 augustus 1994 van de Faculteit voor Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit  Utrecht dient te worden aangenomen dat de kwetsuur van de hond zich bevond in het gebied van de distale  radius  en ulna van de rechter voorpoot. Gezien de leeftijd van de hond en de kwetsbaarheid  van groeischijven in dat gebied, alsmede de anamnese dat de poot van de hond  klem had gezeten, had het op de weg  van beklaagde gelegen om naar aanleiding van het onvolledig herstel een röntgenologisch onderzoek in te stellen.

13. Beklaagde verklaart dat zulks achterwege is gebleven daar door of namens klaagster de kosten daarvan bezwaarlijk  zouden zijn. Ook in geval deze stelling niet berust op  een communicatiestoring - klaagster geeft aan dat een röntgenfoto door haar  gewenst werd - en beklaagde heeft mogen aannemen dat er bezwaren van  financiële  aard bestonden tegen het röntgenologisch onderzoek, had beklaagde onder deze omstandigheden duidelijk moeten waarschuwen voor het gevaar dat de kwetsbare  groeischijven in de onderpoot van de hond waren  beschadigd en de mogelijke gevolgen daarvan.

14. Naar het oordeel van het College dient derhalve te worden vastgesteld dat beklaagde, die naar eigen verklaring begrepen had dat röntgenologisch onderzoek  niet gewenst was, tekort is geschoten in de zorg voor de hond van klaagster door onder die omstandigheden niet nadrukkelijk de gevaren  van een dergelijk  behandelingsplan te verwoorden en aldus klaagster zodanig te informeren, dat deze een adequate afweging  van belangen en een verantwoorde keuze kon maken.

15. Nu de verklaringen van klaagster en beklaagde niet volledig in overeenstemming te brengen zijn met de aantekeningen in het inentingsboekje en de verklaringen voor het overige elkaar  tegenspreken kan  voor het overige  het verdere verloop  van de behandeling  van de hond niet boven twijfel verheven worden vastgesteld, met uitzondering van het feit dat beklaagde op 1 maart  1994 het radius curvus syndroom heeft vastgesteld en opname  te Utrecht  heeft bewerkstelligd.

16. Het College komt derhalve  tot de slotsom  dat de klacht van klaagster in zoverre gegrond dient te worden verklaard dat  beklaagde  te kort is geschoten in de zorg voor de hond van klaagster doordat beklaagde niet of in onvoldoende duidelijke bewoordingen heeft gemotiveerd waarom een röntgenonderzoek  op 19 januari  1994  naar zijn oordeel nodig was en welke risico’s  aan het achterwege blijven ervan  verbonden waren. Naar het oordeel  van het College dient deswege aan beklaagde de maatregel van een waarschuwing   te worden opgelegd.”

4.    De grieven

Appellant  is het oneens met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat hij  te kort is geschoten  in de zorg voor de hond van klaagster doordat hij niet of in onvoldoende  duidelijke bewoordingen heeft gemotiveerd waarom een röntgenonderzoek op 19 januari 1994  naar zijn oordeel nodig was en welke risico’s aan het achterwege  ervan verbonden waren (overweging 16). Appellant  ziet de hond  na het onderzoek op 5 december 1993 niet, zoals  naar zijn mening afgesproken,  na een week terug, maar pas  na zes weken, op 19 januari 1994, bij gelegenheid van een herhalingsinenting.  Op dat moment waren de klachten grotendeels verdwenen. De geringe klachten die nog bestonden konden allerlei oorzaken hebben.  In elk geval  gaf het onderzoek op 19 januari 1994 hem geen  aanleiding om specifiek te denken aan het radius curvus syndroom. Dat zulks  6 weken later wel door hem  werd vastgesteld mag hem  niet worden verweten, daar  op 19 januari 1994   het radius curvus syndroom  niet de enig mogelijke oorzaak kon zijn van  geringe klachten . Bovendien  was het de vraag of op dat moment  een foto op dit punt uitsluitsel zou hebben gegeven. Appellant heeft  toen niet aangedrongen op een foto, omdat   hem uit het vorige onderzoek was gebleken, dat klaagster zulks niet wilde.

5.    Het verweer

Klaagster   voert aan dat  door haar op 5 december 1993, op 19 januari 1994 en op 8 februari 1994  is aangedrongen op het maken van een foto, welk verzoek  steeds is afgewezen door  appellant.  Klaagster wijst er op, dat appellant in zijn beroepschrift  zelf aangeeft, dat  er, naast andere oorzaken, rekening gehouden  diende te  worden  met de mogelijkheid van radius curvus syndroom.

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.     In geding  is de vraag of appellant te kort is geschoten in de zorg voor de hond van klaagster doordat hij  niet of onvoldoende gemotiveerd  heeft aangegeven waarom een röntgenonderzoek  op 19 januari 1994   naar zijn oordeel nodig was en welke risico’s aan het achterwege  blijven ervan verbonden waren.

2.     Het Veterinair Beroepscollege  constateert met het Veterinair Tuchtcollege dat zowel in de schriftelijke fase van  de procedure als  ter zitting zeer tegenstrijdige verklaringen  omtrent de feitelijke gang van zaken zijn afgelegd.   Om deze reden is het  niet  goed mogelijk  de juiste toedracht  van het  besprokene tussen appellant en klaagster op 19 januari 1994 vast te stellen.

3.     Het Veterinair Beroepscollege   onderschrijft het  oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat , ook al  was appellant bekend met  het feit dat klaagster geen röntgenfoto’s wilde  - al dan niet om financiële redenen - , hij duidelijk voor  het gevaar  van het radius curvus syndroom  had moeten waarschuwen.  Appellant geeft   zelf aan, dat hij  op 19 januari 1994 naast andere  oorzaken  het radius curvus syndroom niet  geheel en al uitsloot.

4.     Anderzijds  dient naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in de beschouwing betrokken te worden de overweging, dat naar veterinair inzicht  in een   - te - vroegtijdig stadium   röntgenologisch  onderzoek    geen uitsluitsel  geeft  ten aanzien van het  radius curvus syndroom.  Deze omstandigheid neemt niet weg, dat  appellant op 19 januari  1994  een waarschuwing  voor het gevaar ervoor en de mogelijke gevolgen ervan had dienen te geven en röntgenonderzoek op dat moment of  zeer spoedig  daarna - bij  het voortduren van de klachten  - had moeten adviseren.

5.     Het vorenstaande leidt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel  dat  appellant tekort is geschoten  in de zorg  die hij ten aanzien van het aan hem  toevertrouwde dier had moeten betrachten.

6.     Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden  of   onder de gegeven  omstandigheden het niet  uitdrukkelijk  waarschuwen voor het radius curvus syndroom en het niet uitdrukkelijk aanbevelen van röntgenonderzoek op 19 januari 1994 appellant zodanig  dient te worden aangerekend, dat een  maatregel  in de zin van artikel 16, lid 1 onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dient te worden opgelegd.

7.     Het Veterinair Beroepscollege  meent , het geheel van feiten en omstandigheden  in aanmerking nemend en gelet  op hetgeen hierboven is overwogen, te kunnen volstaan met  een gegrondverklaring van de klacht, daar klaagster terecht klaagt over de behandeling van haar hond,  evenwel zonder dat aan appellant een maatregel zal worden opgelegd.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden  vernietigd. Het Veterinair  Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·       verklaart  het beroep  gegrond  in de voege als voormeld,

·       vernietigt de uitspraak, waarvan  beroep, voorzover strekkende tot de oplegging van een maatregel, in de zin van art. 16, lid 1 onder a van de Wet  op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

·       bevestigt  de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege voor het overige.

Aldus gewezen  door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden dr C.P.C.M. Oomen, mr  H.C.Cusell, drs P.J.Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar te ‘s Gravenhage op 22 januari 1997 door de voorzitter.

Secretaris                                                                          Voorzitter