ECLI:NL:TDIVBC:1997:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1997:13
Datum uitspraak: 10-07-1997
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-06
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Bevalling hond. Keizersnede.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 97/06

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende  te A,

appellante van een uitspraak

van  16 januari 1997 van het

Veterinair Tuchtcollege (94/148 )

1.    Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 16 januari 1997, verzonden op 5 februari 1997, de klacht van appellante, dat Y, dierenarts, wonende te B, (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten opzichte van klaagsters hond, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mw mr A.C. Nienhuis, advocaat te Nijmegen, bij beroepschrift  gedateerd  3 april 1997 en binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 7 april 1997 beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Bij schrijven van 8 april 1997, 11 april 1997 en 18 april 1997 is namens appellante het beroepschrift nader toegelicht.

Beklaagde heeft bij schrijven van 28 april 1997 op  het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden  op 5 juni 1997. Bij die gelegenheid  hebben  beklaagde in persoon en  appellante, bijgestaan door mw  mr A.C.Nienhuis, hun standpunten nader toegelicht. 

2.    De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

       Beklaagde is op 13 november 1994 bij een op gang gekomen bevalling van de Maltezer Cinderella van klaagster geroepen.  Beklaagde heeft de hond meegenomen naar zijn praktijk en heeft aldaar een keizersnede uitgevoerd.

Beklaagde heeft  diezelfde dag de hond meegegeven naar huis en later die dag nog een controle uitgevoerd, en een calcium- en anti-shock-injectie gegeven.  Op 14 november 1994 hebben appellante en beklaagde telefonisch contact gehad. Op 16 november 1994 heeft beklaagde nog een visite afgelegd.

Op 17 november 1994, 's avonds heeft beklaagde de hond wederom behandeld tegen shock en hypocalcaemie.  De hond is in de nacht van 17 op 18 november 1994 overleden. Bij sectie kon de doodsoorzaak niet worden vastgesteld.

3.    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“8.   In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts diende te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, door de wijze waarop hij de bevalling van deze hond heeft begeleid.

9.   Het College overweegt dienaangaande dat beklaagde, geconfronteerd met een op gang gekomen bevalling waarbij van een pup reeds darmen waren geboren, juist heeft gehandeld door het dier zo snel mogelijk naar zijn praktijk mee te nemen teneinde een keizersnede uit te voeren.  Beklaagde heeft vervolgens klaagster verzocht buiten de operatieruimte het verloop van de operatie af te wachten.  Voor zover klaagster wenst te betogen dat beklaagde hiermee een door hem gedane toezegging dat klaagster de operatie zou mogen bijwonen niet zou zijn nagekomen, overweegt het College als volgt.  Voorop dient te worden gesteld dat er geen gehoudenheid bestaat voor een dierenarts om de eigenaar van een dier toe te staan aanwezig te zijn bij het uitvoeren van een operatie.  Dit is ook zo indien door de dierenarts in een eerder stadium andersluidende toezeggingen daaromtrent zouden zijn gedaan.  Daargelaten dat in de onderhavige procedure niet is komen vast te staan wat de precieze inhoud van beklaagdes toezeggingen is geweest, heeft beklaagde kennelijk omstandigheden aanwezig geacht om klaagster te weigeren de operatie bij te wonen, hetgeen niet onjuist valt te achten.  Voor zover de klacht hierop betrekking heeft zal deze ongegrond dienen te worden verklaard.

10. Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of beklaagde een, gelet op het gewicht van de hond, juiste praemedicatie heeft toegediend.  Ten aanzien van de toegediende praemedicatie gaat het College er van uit dat beklaagde een dosering heeft toegediend als aangegeven in zijn verklaring van 17 april 1996.  Voor wat betreft het gewicht van de hond ziet het College zich gesteld voor de moeilijkheid dat uit hetgeen door partijen over en weer is verklaard niet eenduidig kan worden afgeleid wat het gewicht van de hond ten tijde van de operatie is geweest.  Beklaagde stelt zich in dit verband op het standpunt dat de hond tussen zeven en acht kilo heeft gewogen, klaagster stelt dat de hond in ieder geval op de vijftigste dag van de zwangerschap (derhalve 13 dagen voor de bevalling) vijf kilo heeft gewogen, en het onwaarschijnlijk is dat een gewichtstoename van twee tot drie kilo in twee weken kan plaatsvinden.  Ook uit de door het College zelfstandig ingewonnen informatie blijkt niet eenduidig wat het gewicht van de hond kan zijn geweest.

Uit hetgeen tussen partijen wel is komen vast te staan, kan in ieder geval niet worden geconcludeerd dat de toegediende praemedicatie de dood van de hond heeft veroorzaakt.  Vast staat immers dat de hond na de operatie (in ieder geval aanvankelijk) goed is hersteld, de pup goed heeft gezoogd en goed heeft gereageerd op de ingestelde behandeling.  Een dergelijk herstel past niet in het beeld waarin de toegediende praemedicatie de doodsoorzaak zou zijn geweest.  Ook overigens is voor het College niet komen vast te staan dat beklaagde de praemedicatie in een zodanige dosering heeft toegediend dat dit als een tuchtrechtelijk vergrijp moet worden gezien.  Dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet tot gegrondverklaring daarvan leiden.

11. Op grond van het vorenoverwogene komt het College tot de slotsom dat op grond van de hem bekende feiten niet kan worden aangenomen dat beklaagde te kort is geschoten in de diergeneeskundige hulp die hij ten opzichte van klaagsters hond had behoren te betrachten.  De klacht zal dan ook ongegrond worden verklaard.”

4.    De grieven

Door  en namens appellante is - samengevat -   het volgende  tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.     Met betrekking tot de praemedicatie.

Beklaagde gaat in zijn brief van 14 januari 1995 uit van een bij  de hond toegediende praemedicatie van methadon/xylazine/atropine in de  verhouding 0,8/0,8/0,6. Later heeft beklaagde  bij brief van 17 april  1996 verklaard een andere praemedicatie te hebben  toegediend. Het  Veterinair Tuchtcollege neemt in haar beslissing onder overweging 10  zonder nadere toelichting aan dat de in tweede instantie door beklaagde omschreven  praemedicatie  uiteindelijk is toegediend.

II.    Met betrekking tot het gewicht van de hond.

Ten onrechte neemt het Veterinair Tuchtcollege in overweging 10  aan, dat de toegediende praemedicatie niet de dood van de hond kan hebben veroorzaakt, omdat de hond na de operatie (in ieder geval aanvankelijk) goed is hersteld, de pup goed heeft gezoogd en goed heeft gereageerd op de ingestelde behandeling. De hond herkende op 17  november 1994 haar omgeving en de huiskamer nog steeds niet.

Appellante  heeft bewijsmiddelen overgelegd waaruit blijkt dat  de hond ten tijde van de keizersnede niet meer gewogen  kan hebben dan 5 kg, waaraan het Veterinair Tuchtcollege  geheel voorbij is gegaan.

Het verweer

Door beklaagde is hiertoe - samengevat - aangevoerd, dat hij  niets  heeft toe te voegen aan wat hij eerder  heeft bericht aan het Veterinair Tuchtcollege (brieven 14 januari 1995, 17 april 1996 en 7 november 1996).

6.    De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.    De grieven van appellante stellen in beroep aan de orde in hoeverre in stand kunnen blijven de overwegingen in de beroepen uitspraak  van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de vraag of beklaagde te kort is geschoten  in de zorg voor het dier van appellante.

2.   De eerste grief richt zich tegen het in overweging 10  van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat  zonder nadere toelichting uitgegaan wordt  ten aanzien van de toegediende praemedicatie van een dosering als aangegeven door de beklaagde in zijn verklaring van 17 april 1996.

3.   Uit hetgeen  ter zitting is  gebleken  is geen  sprake van een aangepaste omschrijving  van de praemedicatie  in de verklaring  van beklaagde van  17 april 1996  ten opzichte van  zijn verklaring van 14 januari 1995.  De verklaring van 14 januari 1995   geeft slechts aan de verhouding  metadon/xylazine/atropine, terwijl  de verklaring van 17 april 1996 de concentratie van de oplossingen aangeeft. Er is geen discrepantie tussen beide verklaringen, zodat het Veterinair Tuchtcollege terecht kon uitgaan van de hoeveelheden, die in de  verklaring van 17 april 1996 zijn genoemd.

De eerste grief faalt derhalve.

4.   Met betrekking tot de tweede grief  overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Terecht heeft het Veterinair Tuchtcollege  geoordeeld, dat  niet eenduidig kan worden vastgesteld  wat het gewicht van de hond is geweest tijdens de operatie. Uit  hetgeen ter zitting  van het Veterinair Beroepscollege  naar voren is gebracht  is gebleken, dat de praemedicatie  gefaseerd is toegebracht, zodat  beklaagde - wat er ook zij van het gewicht -   gedurende de behandeling  voortdurend heeft kunnen volgen hoe de hond op de praemedicatie reageerde. Dat de hond uit de narcose is ontwaakt, zich aanvankelijk redelijk heeft hersteld en de pup heeft gezoogd zijn naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege omstandigheden die  voldoende grond opleveren voor het oordeel  dat de  toegediende praemedicatie niet de doodsoorzaak kan zijn geweest. Feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie zouden moeten leiden, zijn niet gebleken.

De tweede grief faalt derhalve eveneens.

5.   Uit het hiervoor  overwogene volgt, dat de door appellant voorgedragen grieven niet kunnen leiden tot een andere beslissing dan waartoe  het Veterinair Tuchtcollege is gekomen.

Slotsom

Gelet op de  desbetreffende  artikelen van de Wet op de uitoefening  van de diergeneeskunde 1990  komt het Veterinair Beroepscollege  tot de slotsom dat  de in beroep bestreden  beslissing in stand  dient te blijven.

7.    Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters,  mr J.Borgesius, mw  dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J.Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris  mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken  in het openbaar  te ‘s Gravenhage  op10 juli 1997 door de  plaatsvervangend voorzitter mw mr C.M.Wolters.

 Secretaris                                                                                        Plv.voorzitter