ECLI:NL:TDIVBC:1997:11 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1997-04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1997:11
Datum uitspraak: 10-07-1997
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1997-04
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagen-formuileren voor de export van fok- en gebruiksrunderen valselijk opgemaakt.

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 97/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 20 juni 1996 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0047 )

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 20 juni 1996, aan partijen verzonden op 5 februari 1997, de klacht van de overeenkomstig artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar ( hierna te noemen klager), dat appellant ernstig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht en dat door dit te kort schieten ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan, gegrond verklaard en

appellant geschorst voor een periode van vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, in de hem krachtens de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde. Tevens heeft het Veterinair Tuchtcollege bepaald dat aan deze schorsing voor wat betreft het voorwaardelijk deel geen uitvoering zal worden gegeven indien appellant gedurende een periode van twee jaren, te rekenen vanaf het onherroepelijk worden van deze beslissing, zich niet schuldig heeft gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14. Het Veterinair Tuchtcollege heeft verder bevolen dat aan het onvoorwaardelijk deel van deze schorsing geen uitvoering zal worden gegeven gelijktijdig met de aan Z bij afzonderlijke beslissing op te leggen onvoorwaardelijke schorsing. Tenslotte heeft het Veterinair Tuchtcollege bevolen dat deze beslissing, met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en in het Tijdschrift voor diergeneeskunde.

Mr C.G.M. van Rossum, advocaat te Bemmel, heeft namens appellant bij beroepschrift, gedateerd op 4 april 1997, op dezelfde datum per telefax binnengekomen en per post ontvangen op 7 april 1997, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klager heeft bij schrijven van 24 april 1997 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 5 juni 1997. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn raadsman mr C.G.M. van Rossum, en klager hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Appellant heeft in de periode van 8 tot en met 12 december 1993 bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagen-formuileren voor de export van fok- en gebruiksrunderen (betreffende export naar Duitsland) valselijk opgemaakt door op deze formulieren aan te geven dat de op die formulieren vermelde runderen door hem waren getuberculineerd en door hem bij voormelde runderen een monster bloed was afgenomen voor onderzoek op brucellose en leucose. In werkelijkheid evenwel heeft appellant bij een ander dier dan ten aanzien waarvan door hem verklaringen zijn afgelegd, bloedmonsters afgenomen en deze monsters ingezonden naar de SGD als waren zij afkomstig van de runderen ten aanzien waarvan door hem verklaringen zijn afgelegd, en heeft geen tuberculinisatie plaatsgevonden.

Omstreeks 22 november 1993 heeft appellant bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagen-formulieren voor de export van fok- en gebruiksrunderen (betreffende export naar Algerije) valselijk opgemaakt door op deze formulieren aan te geven dat van de daarop vermelde runderen door hem een monster bloed was afgenomen voor onderzoek op IBR/IPV. In werkelijkheid evenwel heeft appellant slechts van een gedeelte van de runderen waaromtrent formulieren zijn ingevuld, bloed afgenomen, dit verdeeld over het benodigde aantal flesjes en het doen voorkomen alsof de bloedmonsters afkomstig waren van de runderen waaromtrent door hem verklaringen zijn afgelegd.

Appellant oefent de praktijk uit in maatschapsverband met zijn praktijkgenoot. In de praktijk van beklaagde was ten tijde van de gewraakte handelingen een werknemer-dierenarts werkzaam. Binnen de praktijk was - in ieder geval ten aanzien van één exporteur - een gewoonte ontwikkeld om verklaringen terzake van bloedmonsters van voor export bestemde runderen in strijd met de voorschriften af te geven.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overweging ten grondslag gelegd:

“10. In geding is of beklaagde door opzettelijk valse verklaringen omtrent bloedmonsters van voor export bestemde runderen op te maken in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

11. Alvorens aan de inhoud van de klacht toe te komen ziet het College zich gesteld voor de vraag of de door de klachtambtenaar geschetste feiten en omstandigheden kunnen leiden tot toepassing van artikel 14 van de Wet.

12. In dit verband is van belang dat de door beklaagde afgegeven verklaringen zijn gedaan in het kader van de georganiseerde diergezondheidszorg en de garantieverschaffing ten aanzien van gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel. Door de klachtambtenaar is in dit verband betoogd dat deze diergezondheidszorg een belangrijke rol speelt, niet alleen voor de dieren en hun eigenaren, maar ook uit het oogpunt van nationaal-economische belangen. Beklaagde heeft daarentegen betoogd dat van een engere interpretatie van het begrip diergezondheidszorg dient te worden uitgegaan en met name algemene belangen en nationaal-economische overwegingen geen rol mogen spelen in dit verband.

13. Het College overweegt dienaangaande dat de restrictieve interpretatie die beklaagde geeft aan het begrip gezondheidszorg voor dieren niet kan worden aanvaard maar dat moet worden uitgegaan van een ruime interpretatie van het begrip gezondheidszorg voor dieren. Steun voor deze opvatting vindt het College in de Memorie van toelichting op de Wet, in het bijzonder bladzijde 3, waar wordt gewezen op de belangen die een goede diergezondheidszorg vervult in het kader van het welzijn van het dier, de volksgezondheid, alsmede de economische belangen van veehouders, handelaren, vervoersondernemingen en slachterijen. Op bladzijde 14 van de Memorie van toelichting wordt vervolgens aangegeven: 'De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal-economisch van grote betekenis. Met recht kan dan ook worden gesteld dat het algemeen belang vereist dat diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend en ook dat geen, met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van die gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen".

Tot slot wijst het College op de Memorie van Antwoord bij de Wet, waar op bladzijde 18/1 9 wordt gesteld: 'Het doel van het hier aan de orde zijnde tuchtrecht is de bescherming van het publieke belang bij een behoorlijke uitoefening van de diergeneeskunde. (... ) Daarbij moet zeker niet in de eerste plaats worden gedacht aan de belangen van de eigenaren van dieren, maar vooral aan de gezondheid en het welzijn van dieren en aan nationaal-economische belangen".

Op grond hiervan is het College van oordeel dat het opstellen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier, in het onderhavige geval in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren, moet worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet.

14. Vervolgens komt aan de orde de vraag of beklaagde door zijn handelen zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

Hiertoe zal het College eerst onderzoeken of door beklaagdes handelen schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

Het College overweegt in dit verband dat in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren grote waarde moet worden gehecht aan hetgeen dierenartsen, die daartoe een bijzondere overeenkomst met de SGD zijn aangegaan, verklaren omtrent de gezondheidstoestand van door hen onderzochte of behandelde dieren. Twijfel ten aanzien van door dierenartsen in dat verband afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen. Reeds op grond hiervan moet worden aangenomen dat door het afleggen van valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan. Anders dan beklaagde lijkt te betogen is hiervoor niet nodig dat ook de gezondheidstoestand van dieren daardoor in het geding is gekomen.

Nu vaststaat dat door beklaagde valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren zijn afgelegd, is de conclusie dat door beklaagdes handelen schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

15. Door beklaagde zijn een aantal feiten en omstandigheden aangevoerd die er naar zijn oordeel toe leiden dat zijn handelen niet, althans verminderd tuchtwaardig zou zijn.

16. Beklaagde heeft betoogd dat de hem verweten gedragingen zich alleen hebben voorgedaan ten aanzien van exportkeuringen ten behoeve van slechts één bedrijf en de gewraakte handelwijze er bij dit bedrijf is ingeslopen doordat van de zijde van dit bedrijf druk werd uitgeoefend op beklaagde om, ter voorkoming van vertragingen bij de verzorging van exportzendingen, van de geldende regels af te wijken. Het College overweegt dienaangaande dat uit de hem ter beschikking staande gegevens weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat het initiatief voor de gewraakte handelwijze van de betrokken cliënt is uitgegaan, doch dat voor het overige moet worden vastgesteld dat beklaagde geheel vrijwillig en zonder enig protest van betekenis is ingegaan op het verzoek van zijn klant. Bovendien had beklaagde ook al zou er van de zijde van zijn cliënt druk op hem zijn uitgeoefend, hieraan uit hoofde van de bijzondere verantwoordelijkheid die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts heeft, weerstand behoren te bieden.

17. Door beklaagde is voorts betoogd dat de gezondheidszorg voor dieren in Nederland niet kan zijn geschaad, nu de handelingen ten aanzien van welke hem een verwijt wordt gemaakt, zich voordeden met betrekking tot voor onmiddellijke export bestemde runderen en er bovendien door beklaagdes handelen geen gevaar voor de gezondheidstoestand van deze dieren is kunnen ontstaan.

Zoals reeds volgt uit hetgeen hierboven is uiteengezet, gaat dit verweer uit van een te beperkte uitleg van het begrip gezondheidszorg voor dieren. Hieronder moet immers ook worden verstaan het in stand houden van een betrouwbaar systeem van georganiseerde diergezondheidszorg. Voor zover beklaagde met dit verweer tevens wenst te betogen dat het door hem begane vergrijp van geringe ernst is, kan dit, gelet op het belang dat aan een goede reputatie van de Nederlandse gezondheidszorg voor dieren moet worden gehecht, niet worden aanvaard. Meer in het bijzonder wijst het College er op dat de wetsgeschiedenis niet de conclusie rechtvaardigt dat een goede reputatie van de algemene diergezondheidszorg in Nederland een in zwaarte aan de gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel ondergeschikt belang is.

18. Ten aanzien van het verweer van beklaagde dat de handelingen die van hem werden verwacht vanuit veterinair oogpunt bezien zinloos zijn en de af te leggen verklaringen, gelet op de mogelijkheden van besmettingen in een later stadium, van een beperkte betrouwbaarheid zijn, overweegt het College als volgt.

Beklaagde diende in het kader van de IBR-keuringen te verklaren overeenkomstig hetgeen door hem was onderzocht, waargenomen en verricht ten aanzien van de in die verklaringen genoemde dieren. Aan die verklaringen kan naar het oordeel van het College een redelijke mate van betrouwbaarheid worden gehecht, doch de betrouwbaarheid van dit systeem valt of staat met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door de dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen.

Door de klachtambtenaar is er terecht op gewezen dat indien beklaagde van mening was dat aan het systeem van IBR-keuringen onvoldoende betrouwbaarheid kan worden gehecht, het op zijn weg had gelegen daarover bij de verantwoordelijke autoriteiten melding te doen, of hij zijn activiteiten in het kader van deze keuringen had dienen te staken. Wat hiervan ook zij, door opzettelijk valse verklaringen af te geven heeft beklaagde zeker niet bijgedragen aan de betrouwbaarheid van het systeem. Dit verweer kan dan ook niet worden aanvaard. Hetgeen door beklaagde verder is aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het systeem van de IBR-keuringen gebreken vertoont, behoeft dan ook geen verdere bespreking.

19 . Beklaagde betoogt voorts dat door hem geen of nauwelijks financieel voordeel is behaald met de door hem gevolgde werkwijze. Het College overweegt dienaangaande dat het behalen van financieel gewin geen voorwaarde voor de tuchtwaardigheid van een gedraging is, nog daargelaten dat er in de lezing van beklaagde dat de gewraakte handelwijze werd ingegeven door de wens vertraging bij exportzendingen te voorkomen, wel degelijk financiëel-economische overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan zijn handelen. Ook dit verweer kan derhalve niet slagen.

20. Uit het voorgaande volgt dat beklaagde ernstig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht en dat door dit te kort schieten ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan. De klacht zal dan ook gegrond worden verklaard.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel betrekt het College in zijn overwegingen dat beklaagde bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld tot een geldboete van F.20.000,--. Gelet op de ernst van de overtreding kan dit er evenwel niet toe leiden dat door het College geen maatregel wordt opgelegd.

Beklaagde heeft ter zitting, mede naar aanleiding van de hem door de strafrechter opgelegde boete, weliswaar verklaard lering te hebben getrokken uit het gebeurde, doch heeft er overigens allerminst blijk van gegeven overtuigd te zijn van de verwerpelijkheid van zijn handelen. Gelet hierop acht het College het gevaar van recidive allerminst denkbeeldig. Dit rechtvaardigt naar zijn oordeel de oplegging van een schorsing voor de periode van vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

Beklaagde oefent de praktijk uit in maatschapsverband met zijn bij afzonderlijke beslissing van het College eveneens tot een schorsing te veroordelen associé. Gelet op de belangen van de praktijk en de daarbij aangesloten cliënten zal het College bepalen dat het onvoorwaardelijk deel van de aan beklaagde op te leggen maatregel niet gelijktijdig met de aan beklaagdes associé op te leggen maatregel ten uitvoer zal worden gelegd.”

4. De grieven

Door en namens appellant is - samengevat - het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Niet betwist worden de feiten, op basis waarvan het Veterinair Tuchtcollege tot zijn beslissing is gekomen. Appellant is het echter niet eens met de door het Tuchtcollege opgelegde sanctie en de motivering daarvan.

Appellant heeft te dien aanzien de volgende grieven naar voren gebracht.

I. Gezien de opgelegde sanctie is onvoldoende rekening gehouden met het feit, dat geen enkele schade is ontstaan. De handelingen van beklaagde vallen weliswaar onder de werkingssfeer van artikel 14 van de wet, ook als geen schade ontstaat, maar een lichtere maatregel was op zijn plaats geweest, nu zich geen schade heeft voorgedaan.

II. Niet is gebleken, dat appellant om financiële redenen de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan. De onregelmatigheden hebben zich maar ten aanzien van één bedrijf voorgedaan. Ook om deze reden is de opgelegde maatregel te zwaar. Al is er sprake van verwijtbaarheid, er is geen sprake van boos opzet of van voorbedachte rade.

III. Het Veterinair Tuchtcollege stelt in overweging 18, dat de betrouwbaarheid van het controlesysteem staat of valt met het vertrouwen in de verklaring van de dierenarts. Naar de mening van appellant wordt gezien deze constatering teveel gewicht gehecht aan die verklaring. Dit geldt temeer, daar het Veterinair Tuchtcollege zelf aangeeft dat aan de verklaring van de dierenarts een redelijke mate van betrouwbaarheid kan worden gehecht.

IV. Appellant is het oneens met de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege in overweging 20, dat het gevaar van recidive allerminst denkbeeldig is. Beklaagde acht de betreffende handelingen onjuist en verwerpelijk, maar hij heeft zich verdedigd door op de betrekkelijkheid van een aantal zaken te wijzen.

Het Gerechtshof te Arnhem heeft appellant in een strafprocedure ten aanzien van dezelfde feiten reeds een boete van fl. 20.000,-- opgelegd. Omdat er naar de mening van appellant geen gevaar voor herhaling is zou naast deze door het Gerechtshof opgelegde geldboete niet nog een onvoorwaardelijke schorsing van een maand dienen te worden opgelegd. Volstaan zou kunnen worden met het opleggen van een geheel voorwaardelijke schorsing van enkele maanden.

5. Het verweer

Door klager is hiertoe - samengevat - het volgende aangevoerd.

Klager merkt op, dat de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 bepaalt dat de maatregelen van artikel 16 kunnen worden toegepast indien door het te kort schieten in de uitoefening van de diergeneeskunde ernstige schade aan de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan. Het hangt veelal van de omstandigheden af, of de schade zich verwerkelijkt. Het kan niet zo zijn, dat door het uitblijven van schade de sanctie slechts de lichtste mag zijn.

Het oogmerk van financieel gewin is geen element van de klacht. Het gaat bij de tuchtrechtelijke toetsing slechts om de verwijtbaarheid van de onzorgvuldigheid van de gedraging. Noch opzet om door het handelen schade toe te brengen, noch opzet om een bedoeld effect te bewerkstelligen, noch werkelijke schade spelen een wezenlijke rol bij het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel.

De gedragingen hebben zich meerdere malen afgespeeld in ieder geval op één bedrijf. Het gaat bovendien niet zo zeer om de frequentie als wel om de schending op zich.

Bij een zorgvuldige beroepsuitoefening hoort dat anderen op afgelegde verklaringen moeten kunnen vertrouwen. Het afleggen van valse verklaringen ondermijnt het systeem van de gezondheidszorg. Daarmee is niet in strijd dat de afgelegde verklaringen vanwege de kwetsbaarheid van het systeem slechts in een redelijke mate betrouwbaar zijn.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. Ten aanzien van het door appellant onder grief I gestelde is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel, dat twijfel ten aanzien van door dierenartsen afgelegde verklaringen de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in diskrediet kan brengen (overweging 14). Het is daarom niet van belang, of zich in werkelijkheid schade heeft voorgedaan. Alleen al door het afleggen van valse verklaringen door dierenartsen wordt de geloofwaardigheid van het systeem ernstig aangetast.

2. Uit het bovenstaande volgt, dat de stelling van appellant, dat een lichtere straf op zijn plaats is als naderhand blijkt, dat zich geen schade heeft voorgedaan, niet kan worden gevolgd.

De eerste grief faalt derhalve.

3. Aangaande de in de tweede grief gestelde omstandigheid, dat de gewraakte handelingen niet zouden zijn ingegeven door financieel winstbejag en ook geen winst hebben opgeleverd, volgt het Veterinair Beroepscollege eveneens de overweging van het Veterinair Tuchtcollege, dat het behalen van financieel gewin geen voorwaarde is voor het aannemen van de tuchtwaardigheid van de gedraging. Evenmin spelen naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege de omstandigheden, dat de geconstateerde feiten zich slechts op een bedrijf hebben voorgedaan en dat geen sprake is van boos opzet, een rol ten aanzien van het in meerdere of mindere mate aanwezig zijn van het geconstateerde tuchtwaardig gedrag. Vast staat immers, dat appellant meerdere malen en op verschillende tijdstippen bewust valse verklaringen heeft afgelegd.

De tweede grief is derhalve ook vruchteloos voorgedragen.

4. De verklaringen van dierenartsen vormen een wezenlijk onderdeel van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege stelt het Veterinair Tuchtcollege zich dan ook terecht in overweging 14 op het standpunt, dat de betrouwbaarheid van dit systeem valt of staat met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door de dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen. In welke mate een naar eer en geweten afgelegde verklaring van de dierenarts in feite betrouwbaar is, is voor de tuchtwaardigheid van een vergrijp als hier aan de orde naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet van belang. Juist is dan ook de constatering van het Veterinair Tuchtcollege, dat door opzettelijk valse verklaringen af te geven appellant in elk geval niet heeft bijgedragen aan de betrouwbaarheid van het systeem.

Ook deze, derde, grief, faalt derhalve.

5. Wat betreft de vierde grief overweegt het Veterinair Beroepscollege dat volgens vaste jurisprudentie een andere maatstaf en functie van het strafproces het naast elkaar toepassen van strafrecht en tuchtrecht rechtvaardigen.

Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever het instellen van het veterinair tuchtrecht naast het reeds bestaande strafrechtelijk sturingsinstrument noodzakelijk geacht. Ten aanzien van het zelfde feit is derhalve een tuchtrechtelijke correctie naast een strafrechtelijke straf of maatregel mogelijk.

6. Wel is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat bij de oplegging van een maatregel terzake van een gedraging die ook reeds strafrechtelijk is afgedaan, acht geslagen dient te worden op de in het strafproces opgelegde straf of maatregel, teneinde een onevenredig zwaar geheel aan corrigerende reacties op de gedraging te voorkomen. Daarvan is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in dit geval geen sprake. In dit verband wordt overwogen, dat de door het Gerechtshof te Arnhem opgelegde boete van fl. 20.000,00 op zich het gevaar voor herhaling van de geconstateerde gedragingen niet wegneemt. Immers ook ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft appellant er geen blijk van gegeven de verwerpelijkheid van zijn handelen, dat verstrekkende gevolgen kan hebben, voldoende te beseffen.

Ook deze grief faalt derhalve.

7. Uit het hiervoor overwogene volgt, dat de door appellant voorgedragen grieven niet kunnen leiden tot een andere beslissing dan waartoe het Veterinair Tuchtcollege is gekomen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

.--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mw mr C.M.Wolters, mr J.Borgesius, drs C.J.M.Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M.Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 10 juli 1997 door de plaatsvervangend voorzitter mw mr C.M.Wolters.

Secretaris Plv. voorzitter