ECLI:NL:TDIVBC:1996:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-16

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:9
Datum uitspraak: 23-05-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-16
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek paard (merrie) met koliekverschijnselen.

                       V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/16

Uitspraak

in de zaak van:

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak van

20 april 1995 van het Veterinair Tuchtcollege

(94/0056).
Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 20 april 1995, aan partijen verzonden op 11 augustus 1995, de klacht van Y, wonende te A (hierna te noemen: klager), betreffende de wijze, waarop appellant zijn paard, een merrie, heeft behandeld, gegrond verklaard en appellant een waarschuwing gegeven als bedoeld in artikel 16, eerste lid onder a, van de Wet op de uitoefening van  de diergeneeskunde 1990.

Appellant heeft bij een op 10 oktober 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klager heeft bij een op 17 november 1995 ingekomen verweerschrift hiertegen verweer gevoerd. Tevens heeft hij daarbij kennelijk bij wege van een zijnerzijds ingesteld beroep beoogd te verzoeken appellant een dusdanige (hogere) tuchtrechtelijke straf op te leggen als het Beroepscollege in goede justitie zal vermenen te behoren.

Bij brief van 22 januari 1996 heeft appellant op het verweerschrift gereageerd en bij brief van 14 februari 1996 een nader stuk toegezonden.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 14 maart 1996. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn raadsman Z, en klager, bijgestaan door zijn raadsman W, hun standpunten nader toegelicht.

De vaststaande feiten

Op 19 februari 1994 heeft klager appellant omstreeks 10.00 uur gebeld en zijn hulp verzocht voor een merrie die koliekverschijnselen toonde.

Appellant constateerde na onderzoek milde tekenen van koliek. Appellant diende 20 cc Buscopan toe. Toen het paard niet beter werd, is volgens afspraak appellant opnieuw gebeld. Appellant heeft het onderzoek herhaald en is tot een gelijke conclusie als in de morgen gekomen.

Op verdenking van een beginnende verstopping heeft appellant 2 liter paraffine en 10 cc Fynadine toegediend. De afspraak werd gemaakt dat indien de gezondheidstoestand van het paard niet verbeterde wederom kontakt diende te worden gezocht om 18.00 uur.

Om 18.00 uur heeft klager appellant gebeld; hij deelde mee dat geen verbetering in de toestand van het paard kon worden gemeld of deed een mededeling van gelijke strekking.

Appellant heeft geadviseerd de uitwerking van de toegediende paraffine af te wachten.

Om 08.00 uur in de morgen van 20 februari 1994 heeft klager appellant gebeld met de mededeling dat het paard niet goed was.

Appellant heeft het paard wederom onderzocht. Hij stelde vast dat de harttoestand verontrustend was en heeft op grond daarvan verwijzing naar een tweedelijnsinstelling geadviseerd. Klager heeft dit advies niet onmiddellijk gevolgd, waarop appellant is afgereisd. Korte tijd later heeft klager alsnog besloten het paard in te doen zenden naar de tweedelijnsinstelling. Appellant heeft de opname telefonisch voorbereid; hij heeft evenwel het paard niet gesondeerd. Klager heeft het paard aangeboden aan de tweedelijnsinstelling. Aldaar werd een necrotisch stuk jejunum geconstateerd. Er  heeft een ruptuur plaatsgevonden tijdens de repositie waarop het paard op grond van een infauste prognose is geëuthanaseerd.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.     In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor een paard van klager doordat beklaagde een paard van klager te laat heeft ingezonden naar een tweedelijnsinstelling alwaar bij een operatief ingrijpen een stuk necrotisch jejunum werd geconstateerd. Tevens is in geding of beklaagde het paard alvorens in te zenden had dienen te sonderen.

6.       Hoewel klager aangeeft dat in de ochtend van 19 februari 1994 reeds hevige koliek aanvallen te bemerken waren bij het paard van klager is het College op grond van hetgeen klager en beklaagde relateren aangaande de conditie van het paard van oordeel, dat beklaagde niet onjuist heeft gehandeld door bij het eerste onderzoek milde koliekverschijnselen vast te stellen.

7.       Evenzo is het College van oordeel dat het niet onbegrijpelijk of onjuist is dat beklaagde

- gelet op beklaagdes bevindingen na het omstreeks 14.00 uur van dezelfde dag verrichte onderzoek - tot de waarschijnlijkheidsdiagnose is gekomen, dat er sprake was van een beginnende verstopping bij het paard van klager.

8.       Evenmin acht het College het onjuist dat beklaagde tot de toediening van Fynadine is overgegaan, hoewel daarvan - in vergelijking met korter werkende alternatieven - een licht maskerende werking vanuit kan gaan terzake van de ernst van de koliekverschijnselen.

9.       Naar het oordeel van het College heeft beklaagde evenwel niet alert gereageerd op de mededeling welke klager rond 18.00 uur die dag heeft gedaan welke inhield, aldus beklaagde, dat het paard geen vooruitgang toonde. Mede gelet op de licht maskerende werking van Fynadine had beklaagde op dat moment dienen te besluiten het paard binnen enige uren opnieuw te beoordelen.

10.   Nu beklaagde dat heeft nagelaten heeft beklaagde zich ten onrechte een gelegenheid ontnomen om de koliekverschijnselen, die gelet op de bevindingen bij de later gevolgde operatie - een necrotisch stuk jejunum - persisterend aanwezig waren, nader te beoordelen. De klacht van klager dat daarmee beklaagde het paard van klager niet de juiste zorg heeft geboden dient naar het oordeel van het College gegrond verklaard te worden.

11.   Het College is evenwel niet van oordeel dat de klacht gegrond dient te worden verklaard, dat beklaagde heeft nagelaten het paard ter voorbereiding van het vervoer naar de tweedelijnsinstelling te sonderen. Immers aanvankelijk heeft klager dit advies niet willen opvolgen. Hoewel een paard met koliekverschijnselen dient te worden gesondeerd voorafgaande aan vervoer, kan naar het oordeel van het College in casu niet aan klager worden verweten zulks te hebben nagelaten, daar beklaagde - tengevolge van de aarzeling van klager beklaagdes advies op te volgen - niet bij het vertrek van het paard aanwezig was.

12.   Nu het College de klacht gegrond acht overweegt het College aangaande de aan beklaagde op te leggen maatregel, dat beklaagde weliswaar ten onrechte in de avond van 19 februari 1994 heeft nagelaten een nader onderzoek te verrichten, doch dat geenszins vaststaat dat indien beklaagde alsdan tot een andere conclusie zou zijn gekomen en het paard onverwijld naar een tweedelijnsinstelling had doen vervoeren, het paard met succes te behandelen zou zijn geweest. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel het geven van een waarschuwing aan beklaagde geëigend.”

De grieven

Namens appellant is meegedeeld, dat het Veterinair Tuchtcollege hem ten onrechte het verwijt heeft gemaakt dat hij op zaterdag 19 februari 1994 om circa 18.00 uur, toen klager telefonisch contact met hem heeft opgenomen, niet alert heeft gereageerd op de hem verstrekte mededelingen en in dat kader heeft nagelaten een nieuwe visite af te leggen waardoor hij zich de kans heeft ontnomen het betreffende paard nader te beoordelen.

Appellant meent wel, naar aanleiding van het betreffende telefonisch contact met klager, naar behoren te hebben gehandeld met inachtneming van de zorgvuldigheid die van hem mocht worden verwacht.

In het bijzonder ziet het Veterinair Tuchtcollege over het hoofd dat appellant klager uitleg heeft verstrekt, onder andere dat paraffine 18 tot 24 uur nodig heeft om het gehele darmkanaal te doorlopen zodat er aanleiding bestond toch nog even af te wachten, en dat appellant daaraan het advies heeft toegevoegd dat klager wederom contact met hem diende op te nemen indien de toestand van het paard zou verslechteren.

Naar appellant aanneemt is dit ook op zaterdagavond 19 februari 1994 het geval geweest, maar heeft klager nagelaten wederom contact met hem op te nemen.

Na een volgend telefonisch contact dezelfde avond, zou appellant ook zeker hebben voorgesteld alsnog een visite af te leggen.

Het verweer

Door en namens klager is hiertoe -samengevat- het volgende aangevoerd.

Klager is van oordeel, dat appellant de toestand van de merrie van meet af aan onvoldoende en onjuist heeft ingeschat, omdat hij, klager, die al meer dan 50 jaar paarden houdt, al op zaterdagmorgen telefonisch kenbaar had gemaakt, dat het paard ernstige koliek had.

Hoewel appellant zich afvroeg of de reacties van het paard, dat 7 maanden drachtig was, te maken hadden met een aanstaande geboorte van het veulen, heeft hij het paard toch tegen koliek behandeld door Buscopan te injecteren en ‘s-middags, toen de toestand van het paard niet bleek te zijn verbeterd, paraffine toe te dienen.

Rond 18.00 heeft klager telefonisch contact opgenomen met appellant en hem gemeld, dat de toestand van het paard niet was verbeterd. Naar aanleiding van deze mededeling van klager heeft appellant niet besloten te komen, doch hem enkel verteld, dat de paraffinekuur (nog) niet was uitgewerkt en geadviseerd de volgende morgen weer op te bellen.

Om 22.00 uur heeft klager nogmaals telefonisch contact gezocht met appellant, maar deze nam, hoewel bij dienst had, niet op. Pas de volgende morgen kreeg klager weer contact met appellant, die toen wel is verschenen en klager in overweging heeft gegeven het paard naar Utrecht te sturen.

Appellant heeft daarop naar Utrecht gebeld en onder andere geïnformeerd naar de kosten van de behandeling aldaar. Gelet op de hoogte van deze kosten ( ¦ 5.000,=) heeft klager zijn beslissing eerst uitgesteld maar appellant vervolgens binnen een half uur laten weten, dat hij het paard naar Utrecht wilde inzenden, waarna hij op zoek is gegaan naar een trailer en omstreeks 10.30 uur naar Utrecht is vertrokken. Appellant, die zelf opnieuw naar Utrecht had gebeld, dat het paard eraan kwam, heeft verzuimd het paard voor vertrek te sonderen, hoewel hij daarvoor ruim de tijd heeft gehad.

Gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken is klager van mening, dat appellant een zwaardere straf dient te worden opgelegd, en dat op zijn minst de door het Veterinair Tuchtcollege gegeven waarschuwing dient te worden gehandhaafd.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.    De beoordeling van het beroep, ingesteld door klager bij brief van 17 november 1995

Ingevolge het bepaalde bij artikel 37, eerste lid aanhef en onder a en b kan tegen een beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangaande een ingediende klacht binnen twee maanden na de dag van verzending van de in artikel 35, tweede lid, bedoelde aangetekende brief beroep worden ingesteld bij het Veterinair Beroepscollege door de persoon over wie geklaagd is, indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard, onderscheidenlijk door de klager, indien zijn klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond verklaard is dan wel indien ingevolge artikel 29, derde lid, de klager niet-ontvankelijk is verklaard of zijn klacht is afgewezen.

Vast staat dat klager niet binnen de hiervoor bedoelde termijn van twee maanden beroep heeft ingesteld tegen de desbetreffende uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

De Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 bevat geen bepaling die klager in hoger beroep de mogelijkheid biedt om, na verloop van die twee maanden, in een aanhangige beroepsprocedure van zijn zijde beroep in te stellen.

Klager kan in het door hem bij brief, ingekomen op 17 november 1995, ingestelde beroep derhalve niet worden ontvangen. Het College zal dan ook niet ingaan op de door klager tegen de uitspraak van het Tuchtcollege aangevoerde bezwaren.

2.    De beoordeling van de voorgedragen grieven

Met betrekking tot de grieven van appellant, welke met name gericht zijn tegen de negende en tiende overweging van de uitspraak van het Tuchtcollege, overweegt het Beroepscollege als volgt. Het Beroepscollege kan zich verenigen met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant niet adequaat heeft gereageerd op de telefonische mededeling van klager ‘s-zaterdags rond 18.00 uur, inhoudende dat de toestand van het paard niet was verbeterd.

Nadat appellant ‘s-middags bij gelegenheid van het inbrengen van paraffine tevens Fynadine had toegediend, had een verbetering in de toestand van het paard mogen worden verwacht, omdat Fynadine een goede pijnstiller is. Toen appellant rond 18.00 uur die dag telefonisch van klager vernam, dat van enige verbetering geen sprake was, had hij dan ook zo snel mogelijk daarna het paard nader moeten onderzoeken. Nu hij dit heeft nagelaten is hij kort geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen. Derhalve acht ook het Beroepscollege dit onderdeel van de klacht gegrond, zodat de tegen de negende en tiende overweging van het Veterinair Tuchtcollege gerichte grieven falen.

3.    Gelet op het zojuist overwogene, komt het Beroepscollege, zulks op gelijke gronden als vermeld in de twaalfde overweging van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, tot het oordeel, dat aan appellant terecht de maatregel genoemd in artikel 16, aanhef en onder a is opgelegd.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat klager voorzover hij incidenteel appel heeft ingesteld tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege daarin niet kan worden ontvangen en dat het beroep van appellant niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat dit beroep moet worden verworpen.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn incidenteel appel,

verwerpt het beroep van appellant.

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter prof. mr. B.H. ter Kuile, en de leden mr. C.M. Wolters, mr. R.R. Winter, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 23 mei 1996 door de plaatsvervangend voorzitter voornoemd.

w.g. plv. secretaris                                                                                         w.g. plv. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris.