ECLI:NL:TDIVBC:1996:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-14
ECLI: | ECLI:NL:TDIVBC:1996:8 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-04-1996 |
Datum publicatie: | 26-09-2013 |
Zaaknummer(s): | VB 1995-14 |
Onderwerp: | Honden |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Onderzoek hond met braakklachten |
V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E
Dossiernummer: VB 95/14
Uitspraak
in de zaak van:
X ,
wonende te A,
appellante van een uitspraak van
27 juli 1995 van het Veterinair Tuchtcollege
(94/0104).
Het verloop van de procedure
Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 27 juli 1995, aan partijen verzonden op
4 augustus 1995, ongegrond verklaard de klacht van appellante betreffende de wijze, waarop Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde), haar, door inschakeling van zijn assistente, heeft doen adviseren terzake van de braakklachten van haar hond.
Appellante heeft bij een op 3 oktober 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.
Beklaagde heeft bij een op 1 december 1995 ingekomen verweerschrift hiertegen verweer gevoerd.
De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 14 maart 1996 in aanwezigheid van appellante en beklaagde.
De vaststaande feiten
Op 3 augustus 1994 had de hond van appellante braakklachten. De assistente van beklaagde adviseerde overeenkomstig de inzichten van beklaagde het dier een dag te laten vasten onder aanbieding van kleine hoeveelheden water en het de volgende dagen rijst met kipfilet voor te zetten. De hond knapte vervolgens redelijk op.
Op zaterdag 6 augustus 1994, laat in de avond, traden opnieuw braakklachten op. Geur en kleur van het braaksel waren anders dan eerder in de week. Appellante heeft de waarnemer van beklaagde verzocht de hond te onderzoeken. Bij dit onderzoek werd een liesbreuk geconstateerd welke werd weggemasseerd. Appellante werd geadviseerd in geval van terugkerende klachten de waarnemer te benaderen. In de ochtend van zondag 7 augustus 1994 had de hond gebraakt en leek hij pijn te hebben. De waarnemer van beklaagde besloot na onderzoek dat operatief ingrijpen noodzakelijk was. Bij operatie bleek de breuk ingeklemd te zijn, in verband waarmede resectie van de darm plaatsvond. De hond is daags na de operatie overleden.
De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege
Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"5.
In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de hond van klaagster
doordat de assistente van beklaagde overeenkomstig haar instructies aan klaagster
heeft geadviseerd de hond die braakklachten had een dag te laten vasten en vervolgens
een dieet te laten volgen en het dier kleine hoeveelheden water voor te zetten, alsmede
doordat de assistente niet heeft medegedeeld dat de braakklachten binnen 12 uur dienden
te zijn verdwenen.
6.
Uit het verloop van de aandoening van de hond, die op 3 augustus 1994 braakklachten
had welke op 7 augustus 1994 goeddeels verdwenen waren leidt het College af dat zich
in deze periode de later geconstateerde aandoening van een ingeklemde breuk nog niet
had voorgedaan.
7.
Naar het oordeel van het College heeft beklaagde niet onjuist gehandeld door bi j
monde van haar assistente klaagster het advies te geven de braakklachten te bestrijden
met aanvankelijk een dag vasten, een kleine hoeveelheid water aan te bieden en vervolgens
de hond een dieet te laten volgen.
8.
Uit hetgeen klaagster aangeeft omtrent het herstel van de hond in de dagen volgend
op dit advies, leidt het College af dat de hond goed heeft gereageerd op de ingezette
therapie. Onder deze omstandigheden kan de klacht van klaagster dat beklaagde haar
een verkeerd advies heeft gegeven niet gegrond verklaard worden.
9.
Terzake van de klacht dat aan klaagster niet werd medegedeeld dat het braken binnen
12 uur zou moeten zijn verdwenen is het College van oordeel, dat beklaagde er in casu
niet ten onrechte op heeft vertrouwd dat klaagster zich tot beklaagde zou weten te
wenden indien de ingezette therapie in het geheel niet zou slagen.
10.
Terzake van de geëiste schadevergoeding wijst het College erop, dat krachtens artikel
17 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 een verplichting tot schadevergoeding
slechts dan als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd, indien een geldboete, of
een schorsing wordt opgelegd. Daarvan is hier geen sprake. Het College verklaart zich
derhalve niet bevoegd terzake van dit onderdeel van de klacht.
11. Het College oordeelt, dat de feiten waarop deze klacht berust en zoals deze kunnen worden vastgesteld niet tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden.
De klacht dient derhalve te worden afgedaan op de wijze als voorzien in artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”
De grieven
Appellante heeft meegedeeld het niet eens te zijn met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en heeft daartoe -samengevat- de volgende grieven aangevoerd.
Zij acht de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege inhoudelijk zeer onvolledig, omdat naar haar mening door beklaagde en zijn assistente niet alleen onprofessioneel gehandeld is, maar ook sprake is van grove nalatigheid.
Toen zij op woensdagmiddag omstreeks 14.00 uur naar de praktijk van beklaagde belde voor een afspraak, omdat haar hond lusteloos was en constant braakte, is haar door de assistente van beklaagde meegedeeld, dat deze verschijnselen zich bij de toen heersende hoge temperaturen wel vaker bij honden voordeden en is haar geadviseerd de hond een dag te laten vasten, vervolgens een dieet te laten volgen en hem kleine hoeveelheden water voor te zetten. Op haar vraag of het niet toch verstandig was met de hond de praktijk van beklaagde te bezoeken, is haar meegedeeld, dat de noodzaak hiertoe niet aanwezig was, zolang de hond maar water bleef drinken en de geadviseerde behandeling zou worden gevolgd.
De assistente van beklaagde heeft echter verzuimd mee te delen, dat de hond na 12 uren geen braakneigingen meer mocht hebben.
Omdat gedurende de eerste drie dagen sprake was van een lichte verbetering en het braken verminderde, is zij er dan ook van uitgegaan, dat de geadviseerde behandeling aansloeg. Toen echter op zaterdag 6 augustus 1994 de braakklachten ‘s-avonds laat ernstig toenamen, de waarnemer van beklaagde een liesbreuk constateerde en de toestand van de hond op zondag 7 augustus 1994 van dien aard was, dat door de waarnemer operatief moest worden ingegrepen, heeft het zich gewroken, dat niet reeds op woensdag 3 augustus 1994 de juiste diagnose is gesteld met als gevolg, dat de hond te zeer verzwakt was om genoemde operatie te overleven.
Het verweer
Door beklaagde is hiertoe het volgende aangevoerd.
Er zijn binnen de praktijk protocollen opgesteld ten aanzien van hetgeen door assistentes telefonisch aan cliënten mag worden meegedeeld.
Hetgeen zijn assistente appellante woensdag 3 augustus 1994 heeft geadviseerd, wijkt niet van deze protocollen af.
Indien een hond na een dag vasten en na een dag, waarop deze alleen kip met rijst mag eten, nog niet beter is, dient deze alsnog voor onderzoek te worden aangeboden.
In het onderhavige geval verbeterde de toestand van de hond -naar appellante heeft meegedeeld- door de geadviseerd therapie, totdat de hond op zaterdag 6 augustus 1994 ‘s-avonds laat opnieuw, maar toen in ernstiger mate, ging braken. Deze complicatie was op
3 augustus 1994 niet te voorzien, zodat hem noch zijn assistente dienaangaande een verwijt kan worden gemaakt.
De behandeling van de hond op genoemde zaterdagavond en de dag daarop is door een collega verricht en regardeert hem, beklaagde, derhalve niet.
De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege
1.
Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat
het, hiervoor onder de vaststaande feiten weergegeven, telefonisch advies van de assistente
van beklaagde in de gegeven omstandigheden niet onjuist of onvolledig is geweest.
2. Dat de assistente van beklaagde daarbij niet heeft meegedeeld dat de braakneigingen na 12 uur verdwenen moesten zijn, maakt dat niet anders. Het Beroepscollege overweegt in dit verband dat een dergelijke termijn als zodanig niet uit veterinair oogpunt diende te worden aangegeven. Wel zal bij het geven van een advies als hier aan de orde in het algemeen dienen te worden aangegeven, dat, indien de braakneigingen niet binnen enkele dagen verdwenen zijn, de hond alsnog voor onderzoek dient te worden aangeboden.
Niet is komen vast te staan, dat de assistente van beklaagde dit laatste heeft nagelaten.
3. Gelet op de omstandigheid, dat de toestand van de hond in de periode tot zaterdag
6 augustus 1994 ‘s-avonds laat is verbeterd, is het Beroepscollege met het Veterinair
Tuchtcollege van oordeel, dat het waarschijnlijk is, dat de ingeklemde breuk zich
pas op deze avond heeft voorgedaan, zodat niet kan worden aangenomen, dat deze aandoening
reeds de woensdag daarvoor had kunnen worden geconstateerd.
4.
Het vorenoverwogene brengt met zich, dat, hoewel het Beroepscollege er op zich zelf
begrip voor heeft, dat de plotselinge verslechtering van de toestand van de hond en
diens overlijden op maandag 8 augustus 1994 appellante hebben geschokt, niet is gebleken,
dat beklaagde voor zijn optreden enige blaam treft.
5.
Het Beroepscollege overweegt ambtshalve dat de beroepen uitspraak van het Tuchtcollege
niet in stand behoort te blijven en moet worden vernietigd, omdat het Tuchtcollege
blijkens zijn overweging 11 de klacht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan op basis
van het bepaalde in artikel 29, lid 3, van de Wet, een en ander zonder dat gebleken
is dat het Tuchtcollege overeenkomstig artikel 32, lid 1, van de Wet partijen heeft
gehoord, althans behoorlijke oproeping van de persoon over wie geklaagd is en van
de klager heeft plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt het Beroepscollege als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 3, kan slechts sprake zijn van het kennelijk
ongegrond zijn van een klacht als de gestelde feiten, waarop zij berust, niet tot
toepassing van artikel 14 of 15 van genoemd Wet kunnen leiden. In casu is echter een
gemotiveerde klacht ingediend, die bij gegrondbevinding wel tot toepassing van genoemd
artikelen 14 of 15 zou kunnen leiden. Om deze reden is het Beroepscollege van oordeel,
dat het Veterinair Tuchtcollege de onderhavige klacht niet had mogen afdoen op de
wijze bedoeld in genoemd artikel 29, derde lid, en derhalve overeenkomstig het bepaalde
in artikel 32 van genoemde Wet klager en beklaagde had moeten oproepen voor verhoor.
Het Veterinair Tuchtcollege kan slechts tot toepassing van het bepaalde in artikel
29, derde lid, tweede volzin, besluiten, wanneer de feiten, waarop de klacht berust,
zo duidelijk zijn, dat de conclusie dat deze niet tot toepassing van artikel 14 of
artikel 15 kunnen leiden, zich aanstonds als onontkoombaar opdringt.
Slotsom
Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Tuchtcollege op formele gronden moet worden vernietigd, dat het Beroepscollege de zaak thans zelf zal afdoen, en dat de klacht van appellante moet worden afgewezen.
Voor een kostenveroordeling is in een procedure als de onderhavige geen plaats
Beslissing in hoger beroep
Het Veterinair Beroepscollege:
vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
wijst de klacht af.
Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter prof. mr. B.H. ter Kuile, en de leden mr. C.M. Wolters, mr. R.R. Winter, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 18 april 1996 door de plaatsvervangend voorzitter voornoemd.
w.g. plv. secretaris w.g. plv. voorzitter
Voor eensluidend afschrift,
plv. secretaris.