ECLI:NL:TDIVBC:1996:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:7
Datum uitspraak: 15-02-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-13
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek paard (hengst). Terugverwijzing naar VTC

                            V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/13

Uitspraak

in de zaak van:

X ,

wonende te A,

appellante van een uitspraak van

27 juli 1995 van het Veterinair Tuchtcollege

(94/0115)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 27 juli 1995, aan partijen verzonden op 4 augustus 1995, de klacht van appellante, inhoudende dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde) te kort is geschoten in de zorg voor haar paard, de hengst Idlewild, ongegrond verklaard.

Z, advocaat te C, heeft namens appellante bij een op 4 oktober 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

W heeft namens beklaagde bij een op 21 november 1995 bij het Beroepscollege ingekomen memorie van antwoord op genoemd beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 11 januari 1996 in aanwezigheid van appellante en beklaagde, laatstgenoemde bijgestaan door haar raadsman W.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft -onder meer- aan zijn bestreden beslissing de overweging ten grondslag gelegd, dat de feiten waarop de klacht berust en zoals deze kunnen worden vastgesteld niet tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden en de klacht derhalve dient te worden afgedaan op de wijze als voorzien in artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

De grieven

Namens appellante is door Z tegen de gehele uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege -samengevat- de volgende grief aangevoerd.

Bij het einde van de wisseling van schriftelijke stukken moest worden vastgesteld, dat de meningen van partijen over feiten en omstandigheden op diverse onderdelen lijnrecht tegenover elkaar stonden. Om vervolgens te volstaan met het geven van een beslissing, waarbij het Veterinair Tuchtcollege zelfstandig keuzen heeft gemaakt uit de gestelde feiten en omstandigheden zonder partijen toe te laten tot het leveren van bewijs, is een gang van zaken, die zich niet verstaat met de algemene regels van behoorlijke procesvoering.

Het verweer

W heeft namens, beklaagde -samengevat en voorzover hier van belang- het volgende verweer gevoerd.

De procedure in eerste aanleg is verlopen volgens de procedureregels zoals vastgesteld in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en het reglement voor het Veterinair Tuchtcollege, zodat zonder nadere motivering van appellante niet duidelijk is welke bezwaren zij tegen de gevolgde rechtsgang heeft. Voorts had appellante er na kennisneming van de gewisselde processtukken zelf voor kunnen kiezen te proberen haar stellingen -alsnog- door middel van bewijzen te staven.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege behoort niet in stand te blijven en moet worden vernietigd, omdat het Tuchtcollege de klacht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan op basis van het bepaalde in artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna te noemen: de Wet), een en ander zonder dat gebleken is dat het Tuchtcollege overeenkomstig artikel 32, eerste lid, van de Wet partijen heeft gehoord, althans behoorlijke oproeping van de persoon over wie geklaagd is en van de klager heeft plaatsgevonden.

Het Beroepscollege is tot deze slotsom gekomen op grond van de volgende overwegingen.

Ingevolge het bepaalde in artikel 29, derde lid, kan slechts sprake zijn van het kennelijk ongegrond zijn van een klacht als de feiten, waarop zij berust, niet tot toepassing van artikel 14 of 15 van genoemde Wet kunnen leiden. In dit geval evenwel zijn door appellante feiten naar voren gebracht die weliswaar door beklaagde gemotiveerd zijn betwist, doch die, wanneer zij juist zouden blijken, niet onontkoombaar het oordeel oproepen dat zij niet tot toepassing van genoemde artikelen 14 of 15 zouden kunnen leiden. Om deze reden is het Beroepscollege van oordeel, dat het Veterinair Tuchtcollege de onderhavige klacht niet had mogen afdoen op de wijze bedoeld in genoemd artikel 29, derde lid, en derhalve overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 van genoemde Wet klager en beklaagde had moeten oproepen voor verhoor.

Het Veterinair Tuchtcollege kan -volgens inmiddels vaste rechtspraak van het Veterinair Beroepscollege- immers slechts tot toepassing van het bepaalde in artikel 29, derde lid, tweede volzin, besluiten, wanneer de feiten, waarop de klacht berust, zo duidelijk zijn, dat de conclusie dat deze niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 van de Wet kunnen leiden, zich aanstonds als onontkoombaar opdringt.

De hierboven weergegeven grief van appellante treft derhalve doel.

2.       Blijkens het bepaalde in art. 37, vierde lid, van de Wet dient het Beroepscollege de zaak, nu de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, zelf af te doen.

Appellante had erop mogen rekenen, dat zij ingevolge het bepaalde in art. 32, eerste lid, van de Wet, een oproeping voor verhoor van het Veterinair Tuchtcollege zou ontvangen teneinde de door haar in eerste aanleg gestelde feiten en omstandigheden te kunnen staven. Door het achterwege blijven hiervan is haar in eerste instantie ten onrechte de mogelijkheid hiertoe onthouden. Op deze grond acht het Beroepscollege termen aanwezig de onderhavige zaak aldus af te doen, dat deze wordt teruggewezen naar het Veterinair Tuchtcollege teneinde opnieuw te beslissen na inachtneming van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de Wet. In het belang van een goede voortgang van de procedure acht het Beroepscollege het voorts geraden te bepalen dat het Tuchtcollege binnen 4 maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op de klacht beslist.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Tuchtcollege moet worden vernietigd en dat de onderhavige zaak naar het Tuchtcollege dient te worden teruggewezen teneinde opnieuw te beslissen na inachtneming van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de Wet.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-   Vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

-   Wijst de zaak terug naar het Veterinair Tuchtcollege , en

-   Bepaalt dat het Veterinair Tuchtcollege binnen vier maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op de klacht beslist, met inachtneming van het bepaalde in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile, en de leden mr C.M. Wolters, mr R.R. Winter, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 15 februari 1996 door de plaatsvervangend voorzitter voornoemd.

w.g. plv. secretaris                                                                                        w.g. plv. voorzitter

voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris