ECLI:NL:TDIVBC:1996:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:6
Datum uitspraak: 13-03-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-12
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Nazorg poes

                            V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/12

Uitspraak

in de zaak van:

X ,

wonenden te A

appellant van een uitspraak

van 27 juli 1995 van het Veterinair Tuchtcollege

(94/112)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 27 juli 1995, aan partijen verzonden op 4 augustus 1995, de klacht van appellant betreffende de wijze, waarop Y, dierenarts te A (hierna te noemen: beklaagde), zijn poes heeft behandeld en nazorg heeft geboden, ongegrond verklaard.

Appellant heeft bij een op 26 september 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft hierop bij een op 17 november 1995 ingekomen verweerschrift gereageerd.

Bij een op 7 december 1995 ingekomen brief heeft appellant gerepliceerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 15 februari 1996 in aanwezigheid van beklaagde, bijgestaan door haar raadsvrouw Z, en W, de assistente van beklaagde.

Appellant is daar, na voorafgaand bericht van afwezigheid, niet verschenen.

De vaststaande feiten

Op woensdag 7 september 1994 is de poes van appellant door beklaagde gecastreerd. De poes is door de dierambulance bij appellant afgeleverd. Appellant heeft zich op donderdag 8 september 1994 tot de dierenartsenpraktijk van beklaagde gewend. Met W, de assistente van beklaagde, heeft appellant overleg gepleegd. Op vrijdag 9 september 1994 hebben appellant en beklaagde kontakt per telefoon gehad betreffende de toestand van de hechtingen. Op zondag 11 september 1994 heeft wederom telefonisch kontakt plaatsgevonden tussen appellant en beklaagde. Daarbij is door appellant aan beklaagde medegedeeld dat de poes inmiddels aan de zorg van een opvolgend dierenarts was toevertrouwd.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.     In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor een aan beklaagde toevertrouwde kat, doordat beklaagde op een onjuiste of onzorgvuldige wijze de operatiewond ten gevolge van een castratie heeft gehecht, waardoor een breuk is ontstaan. Tevens is in geding of beklaagde op een juiste wijze heeft gereageerd of heeft doen reageren op de mededeling van klager dat zich een zwelling had voorgedaan.

 6.     Terzake van de klacht dat beklaagde op een onzorgvuldige of onjuiste wijze de operatiewond tengevolge van een castratie heeft gehecht overweegt het College het volgende.

Ook indien een hechting van een castratiewond op een juiste en zorgvuldige wijze wordt verricht kan het risico dat een wondbreuk ontstaat niet geheel worden uitgesloten.

 7.     Derhalve kan het enkele feit dat deze complicatie is ontstaan niet leiden tot de conclusie dat beklaagde onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld bij het hechten van de operatiewond.

In casu heeft het College geen feiten en omstandigheden vastgesteld die er op wijzen dat beklaagde op een onzorgvuldige of op een onjuiste wijze de hechting heeft verricht. Derhalve dient de klacht dienaangaande ongegrond verklaard te worden.

 8.     Terzake van de klacht dat beklaagde op een onjuiste wijze nazorg heeft geboden naar aanleiding van telefonisch gestelde vragen van klager over de ernst van door hem geconstateerde zwellingen oordeelt het College dat niet weersproken werd dat aan klager werd medegedeeld dat indien de zwellingen hem verontrustten een consult op diens weg lag. Nu klager van deze hem geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt kan klager er zich niet met vrucht op beroepen dat beklaagde de kat onvoldoende nazorg heeft geboden.

 9.     Het College oordeelt, dat de feiten waarop deze klacht berust en zoals deze kunnen worden vastgesteld niet tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden.

De klacht dient derhalve te worden afgedaan op de wijze als voorzien in artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

De grieven

Appellant heeft meegedeeld het niet eens te zijn met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en heeft daartoe -samengevat- de volgende punten aangevoerd.

I.         W heeft schriftelijk verklaard, dat het geen kwaad kon, dat de poes aan de wond likte, maar dat het beter is dat de poes er niet bij kan komen.

Naar zijn mening had hem, gelet op deze verklaring, een kap verstrekt moeten worden, zeker omdat hij daar met nadruk om had gevraagd.

II.      Hij heeft W meegedeeld, dat sprake was van een zwelling ter grootte van een halve (en dus niet een hele) ping-pongbal, hetgeen door een getuige kan worden bevestigd.

III.    Weliswaar is hem aangeboden om langs te komen, maar hij heeft dit niet gedaan omdat hem tevens werd meegedeeld, dat de verdikking geen kwaad kon. In geval van twijfel had beklaagde echter aan moeten geven, dat hij langs moest komen en niet moeten zeggen dat hij langs mocht komen als de zwelling hem, klager, verontrustte.

IV.   De bewering van beklaagde, dat het geen kwaad kon, dat de hechtingen er al na 2 à 3 dagen uit waren, is vreemd, omdat alle door hem telefonisch geraadpleegde dierenartsen zeggen, dat de hechtingen circa 10 dagen vast moeten blijven zitten.

V.      In het telefoongesprek met beklaagde heeft hij niet bevestigd, dat de hechtingen er nog in zaten, omdat de reden, die hij had om haar op te bellen, nu juist was, dat de hechtingen los zaten.

VI.   De verklaring van W mag niet bij de beoordeling van de zaak worden betrokken, omdat deze kennelijk is opgemaakt in opdracht en op dictaat van beklaagde. De hier bedoelde verklaring bevat immers dezelfde onjuistheden als de verklaring van beklaagde.

Het verweer

Door en namens, beklaagde is -samengevat- het volgende verweer gevoerd.

Blijkens de verklaring van W heeft appellant op 8 september 1994 haar slechts meegedeeld, dat sprake was van een verdikking van de wond.

Terecht is bij die gelegenheid aangegeven, dat een verdikking geen kwaad kon, omdat deze een gevolg kon zijn van het hechten van de operatiewond. Overigens is appellant uitdrukkelijk aangeboden om direct met de poes langs te komen.

De volgende dag heeft appellant wederom opgebeld en bij die gelegenheid met beklaagde zelf gesproken.

Pas toen heeft hij om een kap gevraagd.

Beklaagde betwist, dat appellant haar in dit gesprek heeft meegedeeld, dat de poes alle hechtingen er al had uitgehaald.

Beklaagde is van oordeel, dat het beroep volstrekt ten onrechte is ingesteld en verzoekt het Beroepscollege zo mogelijk een kostenveroordeling ten laste van appellant uit te spreken.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.       Appellant heeft in beroep gesteld dat de gang van zaken in de contacten tussen hem en beklaagde, c.q. de assistente van beklaagde anders is geweest dan beklaagde wil doen geloven.

Een en ander zou aan de hand van een getuigeverklaring kunnen worden aangetoond.

Appellant heeft evenwel geen getuige voorgebracht noch een schriftelijke verklaring van een getuige geproduceerd. Anderszins is appellant er evenmin in geslaagd de juistheid van zijn stelling aannemelijk te maken. Het Veterinair Beroepscollege is derhalve, onder verwijzing naar en overneming van de gronden die door het Veterinair Tuchtcollege ter zake in de aangevallen uitspraak zijn uiteengezet, van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te komen tot de conclusie dat beklaagde onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld bij het hechten van de operatiewond of dat beklaagde onvoldoende nazorg zou hebben geboden.

Het Beroepscollege tekent hier nog bij aan dat, indien de houder van een dier de indruk heeft, dat de gezondheidstoestand van het dier te wensen overlaat, hij ook zelf op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid voor het dier het initiatief dient te nemen de dierenarts te bezoeken, zeker wanneer, gelijk in casu, hem daartoe met zoveel woorden de gelegenheid is geboden.

Omdat appellant van de hem geboden gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, kan hij zich er bezwaarlijk op beroepen dat beklaagde de poes onvoldoende nazorg heeft geboden.


Aanleiding om bij het vormen van dit oordeel de verklaring van W buiten beschouwing te laten, zoals appellant heeft gevorderd, heeft het Beroepscollege niet. Niet is gebleken dat deze verklaring naar wijze van totstandkoming zo gebrekkig is  dat deze niet zou kunnen meewerken aan de oordeelsvorming van het Beroepscollege.

2.       Het Beroepscollege overweegt ambtshalve dat de beroepen uitspraak van het Tuchtcollege niet in stand behoort te blijven en moet worden vernietigd, omdat het Tuchtcollege blijkens zijn overweging 9 de klacht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan op basis van  het bepaalde in artikel 29, lid 3, van de Wet, een en ander zonder dat gebleken is dat het Tuchtcollege overeenkomstig artikel 32, lid 1, van de Wet partijen heeft gehoord, althans behoorlijke oproeping van de persoon over wie geklaagd is en van de klager heeft plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt het Beroepscollege als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 3, kan slechts sprake zijn van het kennelijk ongegrond zijn van een klacht als de gestelde feiten, waarop zij berust, niet tot toepassing van artikel 14 of 15 van genoemd Wet kunnen leiden. In casu is echter een gemotiveerde klacht ingediend, die bij gegrondbevinding wel tot toepassing van genoemd artikelen 14 of 15 zou kunnen leiden. Om deze reden is het Beroepscollege van oordeel, dat het Veterinair Tuchtcollege de onderhavige klacht niet had mogen afdoen op de wijze bedoeld in genoemd artikel 29, derde lid, en derhalve overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 van genoemde Wet klager en beklaagde had moeten oproepen voor verhoor. Het Veterinair Tuchtcollege kan slechts tot toepassing van het bepaalde in artikel 29, derde lid, tweede volzin, besluiten, wanneer de feiten, waarop de klacht berust, zo duidelijk zijn, dat de conclusie dat deze niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 kunnen leiden, zich aanstonds als onontkoombaar opdringt.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Tuchtcollege op formele gronden moet worden vernietigd, dat het Beroepscollege de zaak thans zelf  zal afdoen, en dat de klacht van appellant moet worden afgewezen.

Voor een kostenveroordeling is in een procedure als de onderhavige geen plaats.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

wijst de klacht af.

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter mr. C.M. Wolters, en de leden prof. mr. B.H. ter Kuile, mr. R.R. Winter, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris, mr. C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 14 maart 1996 door de plaatsvervangend voorzitter voornoemd.

w.g. plv. secretaris                                                                                         w.g. plv. voorzitter

voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris