ECLI:NL:TDIVBC:1996:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-11

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:5
Datum uitspraak: 11-01-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-11
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek kat

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/11

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak van

16 februari 1995 van het Veterinair Tuchtcollege (94/0034).

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 16 februari 1995, aan partijen verzonden op 26 april 1995, appellant in zijn klacht tegen Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde) deels niet ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige afgewezen.

Appellant heeft bij een op 21 juni 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij een op 29 september 1995 ingekomen brief op genoemd beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 9 november 1995, in aanwezigheid van appellant en beklaagde.

De vaststaande feiten

Op 22 juni 1993 heeft appellant, die een kattenfokkerij exploiteert, een kat geleverd aan mevrouw Z (hierna ook: de nieuwe houder). Laatstgenoemde heeft deze kat op 24 juni 1993 aangeboden aan beklaagde daar de kat niet of te weinig at en vermagerde. Beklaagde heeft een ontwormingskuur gegeven. Op 29 juni 1993 werd de kat wederom door de nieuwe houder aan beklaagde aangeboden met dezelfde klachten. Beklaagde heeft de kat ter observatie gehouden en heeft microscopisch onderzoek verricht van de urine. Tevens heeft beklaagde een bloedonderzoek door een diergeneeskundig laboratorium doen verrichten. Op grond van de resultaten van beide onderzoeken is beklaagde tot de diagnose gekomen dat de kat leed aan een chronische ontsteking. Beklaagde heeft de kat vier dagen onder zich gehouden ter observatie. Nadat de kat weer is gaan eten, is deze aan de nieuwe houder meegegeven. Beklaagde heeft aan de nieuwe houder een verklaring, gedateerd 3 juli 1993, afgegeven onder meer inhoudende dat alles wijst

“op een aandoening die voor de koop aanwezig was”.

Vervolgens is tussen de nieuwe houder en appellant een discussie ontstaan over het antwoord op de vraag wie de door beklaagde aan de nieuwe houder in rekening gebrachte kosten verbonden aan de diergeneeskundige behandeling van de kat moest voldoen.

Appellant heeft, na debat met de nieuwe houder, de desbetreffende rekening van beklaagde voldaan.

Bij klaagschrift van 8 maart 1994, aangevuld op 11 mei 1994 en 4 juli 1994, heeft appellant zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Deze klacht heeft geleid tot de aangevallen uitspraak.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

5.              In geding is of beklaagde, door stressfactoren als mogelijke verklaring voor de  verminderde eetlust van de kat buiten beschouwing te laten, onzorgvuldig is geweest bij de behandeling van de aan hem door de nieuwe houder toevertrouwde kat.                                                                                                                                Tevens is in geding of beklaagde jegens klager tekort is geschoten in zijn hoedanigheid als dierenarts door omtrent een kat welke door de nieuwe houder aan zijn zorg werd toevertrouwd te verklaren dat deze reeds ten tijde van de aflevering door klager aan de nieuwe houder leed aan een aandoening.

6.              Het college ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of een gewezen houder van een kat een rechtstreeks belanghebbende kan zijn in de zin van artikel 29, eerste lid van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 en of klager in casu als zodanig moet worden aangemerkt.

7.              Daartoe overweegt het College dat de kring van belanghebbenden in genoemde Wet niet wordt beperkt tot de houders van dieren. Daaruit leidt het College af, dat in beginsel de wet een ruimere kring van personen het klachtrecht heeft toegedeeld, dan bij uitsluiting de houders van een dier.

8.              Ten algemene zal het College derhalve een gewezen houder van een dier niet niet-ontvankelijk verklaren op de enkele grond dat de klager geen houder was ten tijde van het handelen van de dierenarts waartegen de klacht gericht is.

Het College zal in voorkomende gevallen een klacht, die door een gewezen houder wordt ingediend, ontvangen indien naar het oordeel van het College een belang van de gewezen houder kan worden vastgesteld.

9.              Daaromtrent overweegt het College, dat de klacht twee te onderscheiden elementen bevat. Klager klaagt over de inhoud van de door beklaagde afgegeven verklaring en het ontbreken van de afweging door beklaagde van stressfactoren als verklaring voor de geringe eetlust na levering van de kat.

10.          Ten aanzien van het tweede element van de klacht - de behandeling van de kat door beklaagde - is het College van oordeel dat, na de levering van de kat aan de opvolgende houder, slechts deze de kat aan de zorgen van een dierenarts kan toevertrouwen. Ten algemene zal tegen eventuele kunstfouten bij het onderzoek aan een dier, bij het stellen van een diagnose en bij keuze voor een therapie slechts de houder van het dier kunnen worden aangemerkt als belanghebbende.

11.          In casu heeft het College geen feiten en omstandigheden vastgesteld die rechtvaardigen, dat klager alsnog zou dienen te worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende bij de wijze waarop beklaagde de kat waarvan een derde houder was, heeft behandeld. Klager dient dientengevolge niet ontvankelijk verklaard te worden in zijn klacht, dat beklaagde ten onrechte stressfactoren buiten beschouwing zou hebben gelaten bij de beoordeling van de klacht.

12.          Ten overvloede overweegt het College dat beklaagde naar het oordeel van het College terecht in de eerste plaats heeft gezocht naar fysieke verklaringen voor de geringe eetlust van de kat.

Uit hetgeen beklaagde aangeeft als resultaten van diens onderzoek van bloed en urine kan het College geen andere conclusie gerechtvaardigd achten dan dat beklaagde de kat volgens de regelen der kunst heeft behandeld.

13.          Het andere element van de klacht, te weten dat beklaagde ten onrechte een verklaring heeft gegeven, inhoudende dat de aandoening waaraan de kat leed reeds ten tijde van de levering aanwezig was, stelt het College voor de vraag of het afgeven van een verklaring omtrent de gezondheid van een dier een handelen is waarop artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 betrekking heeft.

14.          Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt het College, dat een onjuiste verklaring omtrent de gezondheid van een dier ten algemene tot gevolg kan hebben, dat het dier niet de zorg ontvangt die het nodig heeft. Tevens overweegt het college dat een door een dierenarts gegeven verklaring omtrent de gezondheid van een dier betrouwbaar dient te zijn op straffe van grote schade voor het vertrouwen in de zorgvuldige en bekwame taakuitoefening van dierenartsen in het algemeen, waardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren voorzienbaar is.

15.          Tevens overweegt het College dat in het maatschappelijk verkeer een verklaring, als hier aan de orde is, gezocht en geven (het Beroepscollege leest: gegeven) wordt vanwege het gezag dat van zulk een verklaring uitgaat. Dit gezag berust op het feit dat van een verklaring van een dierenarts mag worden verwacht dat deze eerst wordt afgegeven na een deugdelijk onderzoek  en naar beste kunnen en weten van de betrokken dierenarts. Gelet op dit karakter van de verklaring is het College van oordeel dat het afgeven van een verklaring door een dierenarts omtrent de gezondheidstoestand van een dier gerekend dient te worden tot het handelen van een dierenarts waarop artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 van toepassing is.

16.          Het College stelt vast dat klager in casu een concreet en voldoende belang heeft bij de inhoud van de verklaring, nu daaruit, naar ook voor beklaagde viel te voorzien, redelijkerwijs gevolgen konden voortvloeien met betrekking tot de koopovereenkomst tussen klager en de houder van het dier. Het College merkt klager op grond daarvan aan als belanghebbende ontvangt derhalve klager in zijn klacht aangaande de inhoud van de verklaring als zou de kat welke klager (het Beroepscollege leest: beklaagde) heeft onderzocht reeds bij aflevering door klager een ziekte onder de leden hebben gehad.

17.          Evenwel is het College van oordeel, dat beklaagde uit de beklaagde ten dienste staande resultaten van het bloedonderzoek en de positieve resultaten van de op deze bevindingen gebaseerde therapie in redelijkheid tot de opvatting is kunnen komen dat de kat reeds ten tijde van de levering een ziekte onder de leden had.

Dit leidt tot de conclusie dat de feiten die terzake van dit element van de klacht kunnen worden vastgesteld niet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van de klacht.

De grieven

Appellant heeft - samengevat - de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.               Het Veterinair Tuchtcollege heeft - evenals beklaagde - geen enkele notitie genomen van het feit, dat een twaalf weken oud katje, dat in een totaal nieuw leefklimaat terecht komt, na overdracht aan een nieuwe eigenaar aanzienlijke schade kan worden toegebracht, indien gedurende de eerste gewenningsperiode in belangrijke mate wordt afgeweken van de voeding, die het gewend was.

II.            Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de kritische kanttekeningen, die dierenarts W heeft geplaatst bij de uitleg, die beklaagde heeft gegeven aan de analyserapporten van het bij het onderhavige katje verrichte bloedonderzoek.

III.          Het Veterinair Tuchtcollege heeft met de bestreden uitspraak aan beklaagde ten onrechte een vrijbrief afgegeven om beweringen naar eigen inzicht te uiten omtrent de gezondheidstoestand van een dier vòòr en ten tijde van de overdracht aan een nieuwe eigenaar zonder informatie in te winnen bij de verkoper van dit dier en/of diens dierenarts. Een dergelijke handelwijze van beklaagde is laakbaar.

Het verweer

Beklaagde heeft zich tegen de grieven van appellant gemotiveerd verweerd. Hij heeft ter zitting van het Beroepscollege meegedeeld, dat hij de nieuwe houder van het katje op haar verzoek slechts datgene schriftelijk heeft meegedeeld, wat hij haar in een eerder stadium reeds mondeling had verteld.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.              Ingevolge het bepaalde bij artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 (verder:de Wet), wordt -behoudens een hier niet ter zake dienende uitzondering- een zaak, artikel 14 of artikel 15 betreffende, bij het Veterinair Tuchtcollege aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van degene die rechtstreeks in zijn belang is getroffen.

Het Veterinair Beroepscollege stelt voorop, dat het zich met de inhoud van de zesde, zevende en achtste overweging van de aangevallen uitspraak  -er van uitgaande dat ook in deze laatste rechtsoverweging kennelijk slechts dat belang wordt bedoeld waarin de klager rechtstreeks is getroffen- kan verenigen.

2.              Ten aanzien van het onderdeel van de klacht, dat betrekking heeft op de behandeling van het katje door beklaagde overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat het Veterinair Tuchtcollege appellant terecht op grond van de daartoe gebezigde rechtsoverwegingen niet-ontvankelijk heeft verklaard in dit onderdeel van zijn klacht.

3.              Het Veterinair Beroepscollege kan zich eveneens verenigen met hetgeen is overwogen in de dertiende, veertiende en vijftiende overweging van de aangevallen uitspraak ten aanzien van het door een dierenarts afgeven van een verklaring omtrent de gezondheidstoestand van een dier.

Het Beroepscollege merkt hierbij- ter aanvulling van hetgeen het Veterinair Tuchtcollege hieromtrent heeft overwogen - op, dat het hier gaat om een handelen van een dierenarts, waarop artikel 14, aanhef en onder  b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 van toepassing is.

4.              Het Veterinair Beroepscollege ziet zich ten aanzien van het onderdeel van de klacht, dat beklaagde ten onrechte een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat de aandoening waaraan het katje leed reeds ten tijde van de levering aan de nieuwe houder aanwezig was, in aansluiting op het hiervoor onder 1 overwogene, gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant kan worden aangemerkt als een persoon, die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door het afgeven van genoemde verklaring.

5.              Het Beroepscollege beantwoordt die vraag ontkennend. Het gaat hier om een verklaring die is afgegeven ten behoeve van de houdster van de kat en die blijkens de inhoud ervan niet meer beoogt te zijn dan een veterinair deskundig oordeel omtrent de gezondheidstoestand van de kat op een bepaald tijdstip. Weliswaar heeft de houdster de verklaring vervolgens benut in het kader van haar contractuele relatie met appellant, maar dat maakt niet dat deze door de afgifte van die verklaring rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Hoogstens is hier sprake van een afgeleid belang.

6.              Een rechtstreeks belang kan evenmin worden aangenomen op de grond dat, naar appellant heeft gesteld, hij ernstig nadeel kan ondervinden van een verklaring als deze, indien zij in de openbaarheid wordt gebracht, nu de voorliggende verklaring, blijkens haar inhoud, kennelijk niet rechtstreeks voor openbaarmaking is bedoeld. Indien met de onderhavige verklaring niettemin de openbaarheid zou worden gezocht  -wat overigens niet is gebeurd- kan, gelet op de tekst en strekking van die verklaring, niet van een rechtstreeks verband met het daardoor door appellant ondervonden nadeel worden gesproken.

7.              Het vorenoverwogene brengt met zich, dat appellant ook in zijn klacht voorzover deze betrekking heeft op de schriftelijke verklaring van beklaagde aan de nieuwe houder van de kat op grond van het bepaalde in artikel 29, lid 3, van de Wet door het Veterinair Tuchtcollege niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de bij beroep bestreden beslissing moet worden vernietigd, en dat de klacht in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Bevestigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover appellant niet-ontvankelijk is verklaard in zijn klacht.

Vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover daarbij de klacht voor het overige is afgewezen.

Verklaart appellant eveneens voor het overige niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile, en de leden mr C.M. Wolters, mr R.R. Winter, dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr.C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 11 januari 1996 door de plaatsvervangend voorzitter voornoemd.

w.g.  plv. secretaris                                                                                                    w.g.  plv. voorzitter

Voor eensluidend afschrift:

plv.secretaris.