ECLI:NL:TDIVBC:1996:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-10
ECLI: | ECLI:NL:TDIVBC:1996:4 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-01-1996 |
Datum publicatie: | 24-09-2013 |
Zaaknummer(s): | VB 1995-10 |
Onderwerp: | Honden |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Operatie rechter achterpoot hond |
V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E
Dossiernummer: VB 95/10
Uitspraak
in de zaak van :
X
wonende te A,
appellant van een uitspraak
van 18 mei 1995 van het Veterinair Tuchtcollege
(94/0117)
1. Het verloop van de procedure
Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 mei 1995, aan partijen verzonden op 22 mei 1995, de klacht van appellant betreffende de wijze, waarop Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde), zijn keeshond heeft behandeld en nazorg geboden, ongegrond verklaard.
Z, advocaat te A, heeft namens appellant bij een op 3 juli 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij een op 14 september 1995 ingekomen schriftuur heeft hij uiteengezet op welke gronden het beroep steunt.
Beklaagde heeft hierop bij een op 19 oktober 1995 ingekomen brief gereageerd.
De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 9 november 1995, in aanwezigheid van appellant en beklaagde. Eerstgenoemde is aldaar bijgestaan door zijn raadsvrouw W, advocaat te A.
2. De vaststaande feiten
Op 27 mei 1994 heeft beklaagde een operatie uitgevoerd aan de knie van de rechter achterpoot van de hond van appellant. De hond was hem ter operatie aangeboden door de eigen dierenarts van appellant. Beklaagde heeft bij de voorbereiding van deze operatie geen röntgenopname gemaakt.
De nacontrole van de operatie werd verricht door de eigen dierenarts van appellant. Op
23 augustus 1994 is de hond door appellant aan beklaagde aangeboden. Een afspraak voor een vervolgonderzoek naar de oorzaak van het draaien van de rechterachterpoot werd gemaakt voor 6 september 1994. Dit vervolgonderzoek heeft niet meer plaatsgevonden, omdat appellant inmiddels contact had gezocht met dierenarts V te C.
3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege
“5. In geding is of beklaagde onzorgvuldig is geweest door de Keeshond van klager aan een patella luxatie te opereren, terwijl beklaagde daar geen ervaring mee had. Tevens is in geding of beklaagde onzorgvuldig is geweest door na te laten een röntgenopname te maken voorafgaande aan de operatie.
Daarnaast is in geding of aan beklaagde een kosten vergoeding dient te worden opgelegd
in verband met door klager geleden schade.
6. Terzake van de noodzaak tot het nemen van een röntgenopname voorafgaande aan een
operatie vanwege een patella luxatie overweegt het College, dat een patella luxatie
goed is te constateren zonder zulk een opname. In casu hebben zowel de eigen dierenarts
als beklaagde deze diagnose gesteld zonder een röntgenopname te maken.
7. Naar het oordeel van het College kunnen de uitkomsten van een röntgenopname onder deze omstandigheden de vraag naar het al dan niet noodzakelijk zijn van een operatie niet wezenlijk beïnvloeden. Derhalve komt het College tot de slotsom dat het maken van een röntgenopname ter voorbereiding van een operatie vanwege een patella luxatie niet altijd noodzakelijk is. In casu heeft het College geen feiten of omstandigheden vastgesteld die een röntgenopname noodzakelijk maakte.
De klacht van klager dat beklaagde ten onrechte het maken van een röntgenopname heeft
nagelaten kan dan ook naar het oordeel van het College in casu niet gegrond verklaard
worden.
8. Naar beklaagde heeft aangegeven had beklaagde bij het verrichten van de patella
luxatie operatie aan de hond van klager geen eerdere eigen ervaring met deze operatie.
Daarentegen heeft beklaagde naar het oordeel van het College zich in voldoende mate
ingespannen om zich de in geding zijnde operatie eigen te maken.
9. Tevens is het College van oordeel dat de in geding zijnde operatie niet dermate
gecompliceerd is dat deze in beginsel dient te worden overgelaten aan specialisten
op dit gebied.
10.Daarnaast overweegt het College dat de opgetreden complicatie niet impliceert dat beklaagde de operatie onzorgvuldig of op onjuiste wijze heeft verricht.
Derhalve dient de klacht van klager, dat beklaagde ten onrechte gelet op zijn tekortschietende
ervaring is overgegaan tot het verrichten van de in geding zijnde operatie, ongegrond
te worden verklaard.
11. Voorts overweegt het College dat, voor zover klager heeft beoogd te klagen over
het feit dat beklaagde op onjuiste wijze nazorg heeft geboden aan de geopereerde hond,
waardoor de opgetreden complicatie enige tijd onbehandeld is gebleven, zulks niet
aan beklaagde kan worden toegerekend.
12.Beklaagde heeft de nazorg toevertrouwd aan een collega, de eigen dierenarts van klager. Het College is van oordeel dat beklaagde terecht er op heeft mogen vertrouwen dat de eigen dierenarts van klager in staat zou zijn tot het beoordelen van de knie in geval zich een complicatie zou voordoen of in geval van twijfel beklaagde zou raadplegen.
Dat de eigen dierenarts de opgetreden complicatie niet heeft geconstateerd of heeft nagelaten deze aan beklaagde in duidelijke bewoordingen te beschrijven is niet aan beklaagde te verwijten.
Ook dienaangaande dient de klacht naar het oordeel van het College ongegrond verklaard
te worden.
13.Terzake van de geëiste schadevergoeding wijst het College erop, dat krachtens artikel 17 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 een verplichting tot schadevergoeding slechts dan als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd, indien een geldboete, of een schorsing wordt opgelegd. Daarvan is hier geen sprake. Het College verklaart zich derhalve niet bevoegd terzake van dit onderdeel van de klacht.”
4. De grieven
Namens appellant zijn - samengevat - de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.
I. Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege in zijn beslissing als vaststaand feit aangenomen, dat beklaagde bij de operatie de in de handboeken beschreven methode heeft gevolgd.
II. Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht te beperkt weergegeven.
Niet alleen was en is in geding de vraag of beklaagde onzorgvuldig is geweest door
ondanks gebrek aan ervaring te opereren en het maken van een röntgenfoto achterwege
te laten, maar de klacht heeft met name ook betrekking op de vraag of beklaagde onzorgvuldig
heeft gehandeld door te opereren zoals hij heeft gedaan en zodoende door zijn handelen
en nalaten tekort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoorde te
betrachten jegens de onderhavige hond. Beklaagde had het zekere voor het onzekere
moeten nemen door toch een röntgenfoto te maken.
III.
Ten onrechte overweegt het Veterinair Tuchtcollege, dat beklaagde zich in voldoende
mate heeft ingespannen om zich de in geding zijnde operatie eigen te maken.
IV.
Ten onrechte overweegt het Veterinair Tuchtcollege, dat de opgetreden complicatie
niet impliceert dat beklaagde de operatie onzorgvuldig of op onjuiste wijze heeft
verricht. Uit de bij het aanvullend beroepschrift overgelegde stukken in onderlinge
samenhang bezien blijkt dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg, die hij in zijn
hoedanigheid hoorde te betrachten. Het slechte resultaat van de operatie toont dit
aan.
V. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt omtrent de tekortschietende nazorg. Door de nazorg over te laten aan een collega, met wie hij in maatschapsverband in één praktijk werkt, is beklaagde tekortgeschoten omdat hij niet zelf bij deze collega ernaar heeft geïnformeerd of het herstel van de hond wel naar wens verliep en zelfs passief is gebleven, toen deze collega hem liet weten, dat het niet goed ging.
5. Het verweer
Beklaagde heeft zich tegen de grieven van appellant gemotiveerd verweerd. In aanvulling op hetgeen hij hiertoe in eerste aanleg reeds had aangevoerd, zoals onder punt 3 in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege weergegeven is, heeft hij in beroep, samengevat, nog aangevoerd,
- dat hij de door hem te verrichten operatie twee dagen tevoren bij wijze van oefening heeft uitgevoerd bij een dode hond.
- dat hij weliswaar met de collega, die de nazorg heeft verricht, in maatschapsverband werkt, maar dat de praktijk van die collega circa 20 km. van de zijne verwijderd is en volledig zelfstandig wordt gevoerd,
- dat hij de operatie op uitdrukkelijk verzoek van genoemde collega, bij wie de onderhavige hond zowel vòòr als na de operatie in behandeling was, heeft verricht en appellant pas voor de eerste keer heeft ontmoet op 23 augustus 1994, toen de hond door een andere collega, die had geconstateerd, dat het pootje niet goed stond, naar hem was door verwezen,
- dat het pootje van de hond direct na de operatie recht stond, maar hij niet weet wat er
daarna mee is gebeurd,
- dat collega V weliswaar aanvankelijk heeft geconstateerd, dat de laterale collaterale knieband niet meer aanwezig was, maar hem later telefonisch heeft meegedeeld, dat deze knieband ook wel gescheurd en geretraheerd kan zijn geweest.
6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege
1. Appellant heeft er op zichzelf terecht over geklaagd dat het Veterinair Tuchtcollege, onder meer, als vaststaand feit heeft beschreven dat beklaagde bij de operatie de in de handboeken beschreven methode heeft gevolgd. In het licht van hetgeen appellant heeft aangevoerd moet een en ander juist als een betwist feit worden aangemerkt, nu het betoog van appellant er op neerkomt dat beklaagde de operatie onzorgvuldig, onoordeelkundig en niet conform het beschrevene in de litteratuur, heeft uitgevoerd.
Het vorenstaande kan er echter niet toe leiden dat het door appellant ingestelde beroep
het door hem gewenste resultaat heeft, nu het Beroepscollege, naar uit het vastgestelde
blijkt, tot de slotsom komt dat beklaagde te dezen niet verwijtbaar heeft gehandeld.
2.
De tweede grief faalt evenzeer. Met name gelet op het overwogene in punt 10 van de
aangevallen uitspraak is er, anders dan appellant kennelijk meent, geen grond voor
het oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege zijn klacht in te beperkte zin heeft opgevat
en getoetst.
3. Naar aanleiding van de derde en vierde grief overweegt het Beroepscollege als volgt.
Gelet op hetgeen partijen ter zake over en weer hebben gesteld acht het Beroepscollege onvoldoende aannemelijk geworden dat beklaagde, toen hij de operatie verrichtte over onvoldoende kennis of vaardigheid beschikte. Dat beklaagde op dit punt anderszins verwijtbaar heeft gehandeld is evenmin aannemelijk geworden.
Zelfs indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van appellant dat het
pootje van de hond reeds kort na de operatie scheef stond, dan nog kan dit niet zonder
meer tot de conclusie leiden dat zulks terstond na de operatie al het geval was en
aldus een sterke aanwijzing vormde dat de operatie niet oordeelkundig was uitgevoerd.
Het Beroepscollege heeft in hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en met name
ook in het gestelde in de, tot de gedingstukken behorende, brieven van de dierenarts
V van 3 juli 1995 en 23 augustus 1995 alsmede het rapport van de veterinaire röntgenoloog
U van 14 augustus 1995, geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen vinden
om daaruit de conclusie te trekken, dat de door beklaagde verrichte operatie onzorgvuldig
of onoordeelkundig is uitgevoerd. Dat beklaagde de operatie niet heeft doen voorafgaan
door het nemen van röntgenfoto’s kan, op de gronden als in de aangevallen uitspraak
weergegeven, niet tot een ander oordeel leiden. Het voorgaande leidt tot de conclusie
dat de derde en vierde grief evenzeer vruchteloos zijn voorgedragen.
4. De vijfde grief treft evenmin doel.
Niet is gebleken dat er voor beklaagde aanwijzingen bestonden om meer of anders te
doen dan hij heeft gedaan nadat hij de geopereerde hond aan zijn collega, de eigen
dierenarts van appellant, ter nazorg had toevertrouwd. De omstandigheid dat beklaagde
met de eigen dierenarts van appellant in maatschapsverband samenwerkte maakt dit niet
anders, nu niet is gebleken dat aan beklaagde valt te verwijten dat hij niet op de
hoogte was van de ongunstige ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de hond.
Het Beroepscollege kan zich met de ter zake door het Veterinair Tuchtcollege ontvouwde
redenering verenigen en neemt deze over.
Slotsom
Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.
7. Beslissing in hoger beroep
Het Veterinair Beroepscollege:
Verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door de plaatsvervangend voozitter Prof. mr B.H. ter Kuile, en de leden mr C.M. Wolters, mr R.R. Winter, dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 11 januari 1996 door de plaatsvervangend voorzitter voornoemd.
w.g. plv. secretaris w.g. plv. voorzitter
Voor eensluidend afschrift,
plv. secretaris.