ECLI:NL:TDIVBC:1996:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:3
Datum uitspraak: 04-07-1996
Datum publicatie: 24-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-07
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek kreupel paard

                         V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/07

Uitspraak

in de zaak van:

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 2 augustus 1994 van het Veterinair Tuchtcollege

(93/0101)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 2 augustus 1994, aan partijen verzonden op 4 april 1995, de klacht van appellant betreffende de wijze, waarop Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde) zijn paard heeft behandeld niet-ontvankelijk verklaard betreffende gebeurtenissen, die plaatsvonden voor 1 oktober 1992 en voor het overige ongegrond verklaard.

Appellant heeft bij een op 2 juni 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij een op 28 juni 1995 ingekomen brief heeft hij uiteengezet op welke gronden het beroep steunt.

Beklaagde heeft bij een op 1 september 1995 ingekomen verweerschrift hiertegen verweer gevoerd.

Bij een op 12 september 1995 ingekomen brief heeft appellant gerepliceerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 9 november 1995. Bij die gelegenheid is appellant niet verschenen en heeft beklaagde zijn standpunt nader toegelicht. Vervolgens is de behandeling gesloten en is medegedeeld dat uitspraak zou worden gedaan. Aangezien het Veterinair Beroepscollege evenwel tot de conclusie is gekomen, dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het nodig was dat een deskundige werd benoemd teneinde na bestudering van de door appellant overgelegde röntgenfoto’s antwoord te geven op de vraag of, en zo ja in welke mate, bij de huidige stand van de wetenschap de foto’s welke zijn voorzien van de datum 20 oktober 1992 een verslechtering doen zien van de toestand van het dier ten opzichte van de foto’s welke zijn gedateerd 8 mei 1990, en voorts tot welke slotsom vergelijking van de foto’s gedateerd 20 oktober 1992 met die van 3 maart 1993 leidt, is de behandeling van de zaak heropend bij tussenuitspraak van 9 november 1995, welke op 26 januari 1996 aan partijen is verzonden. Naar de verdere inhoud van genoemde tussenuitspraak wordt op deze plaats verwezen.

Bij brief van 7 februari 1996 heeft appellant medegedeeld in te stemmen met de benoeming van de door het Beroepscollege voorgestelde deskundige alsmede met het voorstel de onderhavige zaak in beginsel verder schriftelijk af te handelen.

Bij nadere tussenuitspraak van 27 februari 1996 is prof. dr  K.J. Dik, specialist veterinaire radiologie te Baarn, benoemd tot deskundige.

Op 6 maart 1996 heeft de deskundige rapport uitgebracht. De inhoud van het rapport is bij brief van 18 maart 1996 ter kennis van partijen gebracht.

Hierop is tenslotte op 29 maart 1996 een brief van appellant ingekomen.

De vaststaande feiten

In het voorjaar van 1990 werd aan beklaagde en diens collega een kreupel paard ter behandeling aangeboden door appellant. Vastgesteld werd dat in het linker voorbeen arthrose was opgetreden en een losse processus extensorius zichtbaar was op röntgenfoto’s. De kreupelheid werd bestreden door middel van pijnbestrijding. Op 16 juni 1990 werd een lage neurectomie verricht. In het najaar van 1992 keerde de kreupelheid terug. Beklaagde heeft op 26 oktober 1992 operatief ingegrepen en neuromen verwijderd. Er volgde geen genezing en op 2 maart 1993 werd door beklaagde geconstateerd, dat de kreupelheid diende te worden toegeschreven aan voortgeschreden arthrose, mogelijk in combinatie met mechanische belemmering van de beweging van het aangetaste been. Het paard is daarop afgevoerd.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.     Terzake van de klacht van klager, dat de in 1990 ingezette therapie op onvoldoende zorgvuldige diagnostiek berust en ongeschikt is om een voortgaand arthrotisch proces te behandelen wijst het College erop, dat hoofdstuk III van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 eerst op 1 oktober 1992 in werking is getreden. Derhalve is het College niet bevoegd om te oordelen over de klacht voorzover deze ziet op handelingen van beklaagde of diens collega welke in 1990 zijn verricht.

Dit element van de klacht dient derhalve afgedaan te worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 29, derde lid van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Klager zal derhalve niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in het in deze alinea verwoorde deel van de klacht.

6.       Het College overweegt in aanvulling op het bovenstaande dat het niet-ontvankelijk

verklaren  van een klacht welke betrekking heeft op veterinair handelen dat plaats vond voor 1 oktober 1992 niet meebrengt dat het College geen acht zal slaan op de vóór

1 oktober 1992 verrichte handelingen. Immers, dat diergeneeskundigen eerst per ingang van deze datum tuchtrechtelijk ter verantwoording kunnen worden geroepen voor hun handelen, betekent geenszins dat bij de beoordeling van na deze datum verrichte handelingen geen acht geslagen mag worden op hetgeen is voorgevallen voor 1 oktober 1992.

7.       In geding is thans of beklaagde in oktober 1992 op toereikende gronden heeft besloten om het paard van beklaagde te opereren op verdenking van neuromen. Deze operatie vond op 26 oktober 1992 plaats doch heeft niet geleid tot het opheffen van de kreupelheid van het paard, ondanks het feit dat de neuromen inderdaad werden aangetroffen bij bedoelde operatie. Tevens is in geding of beklaagde de kreupelheid, welke beklaagde op 2 maart 1993 toeschreef aan voortgaande arthrose eventueel in combinatie met mechanische belemmeringen, niet reeds ten tijde van de operatie op

26 oktober aan deze oorzaak had dienen toe te schrijven. Mede is in geding of beklaagde klager in voldoende mate op de hoogte heeft gebracht ten aanzien de waarschijnlijkheid van het heroptreden van kreupelheid in de loop van de tijd.

Daarnaast is in geding of beklaagde onzorgvuldig is geweest door na te laten pathologisch-anatomisch onderzoek te verrichten of te doen verrichten bij het paard.

8.       Klager stelt in zijn klacht als eerste de vraag aan de orde of beklaagde op veterinair toereikende gronden besloten heeft om op 26 oktober 1992 het paard van klager te opereren. Het College zal zich in een dergelijk geval een oordeel moeten vormen over de vraag welke conclucies de dierenarts onder de gegeven omstandigheden had kunnen en mogen trekken uit de ter beschikking staande gegevens, en vervolgens welke actie de dierenarts op basis daarvan redelijkerwijs had moeten ondernemen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.

9.       Uit de door beklaagde overgelegde röntgenfoto’s blijkt naar het oordeel van het College dat er aanleiding was om een zekere mate van blijvende kreupelheid te vrezen op

26 oktober 1992. Daartegenover staat, dat in vergelijking met de röntgenfoto’s welke bij eerdere gelegenheid van het gekwetste been van het paard van klager zijn gemaakt geen duidelijke verslechtering door beklaagde en diens collegae werd vastgesteld.

10.     Het College leidt daaruit af, dat beklaagde - geconfronteerd met twee mogelijke oorzaken van het heroptreden van de kreupelheid - niet zonder grond heeft aangenomen, dat er een relevante kans bestond, dat de kreupelheid was toe te schrijven aan het optreden van neuromen. Nu beklaagde uitsluitend zekerheid kon verkrijgen omtrent de vraag of de artrose de oorzaak van de kreupelheid was door de tweede mogelijke oorzaak operatief te elimineren kan het uitgevoerde behandelingsplan niet als onjuist worden aangemerkt.

Het College is daarbij echter van mening dat bij een dergelijke onzekere toekomstverwachting voorafgaande aan het uitvoeren van de behandeling overleg gevoerd dient te zijn met de houder van het paard terzake van de kansen op, al dan niet volledig, succes.

11.   Klager voert aan dat hem de mededeling is onthouden, dat de arthrose waaraan het paard leed een proces is dat voort kan schrijden tot op een punt dat de kreupelheid niet langer behandelbaar is. Beklaagde spreekt dat tegen en stelt dat hij en zijn collegae gelet op de toestand van het straalbeen en de reeds in 1990 geconstateerde arthrose aan klager hebben medegedeeld, dat de neurectomie geen blijvende opheffing van de kreupelheid kon waarborgen. Tevens stelt beklaagde dat klager op de hoogte werd gebracht van de stand van zaken ten tijde van de operatie op verdenking van neuromen.

12.   Gelet op de tegenstrijdige verklaringen van klager en beklaagde dient het College zich een oordeel te vormen over de vraag of buiten gerede twijfel is komen vast te staan dat de bedoelde informatie niet werd verstrekt door beklaagde.

13.   Het College acht aangetoond dat beklaagde aan klager heeft medegedeeld aan welke aandoeningen het paard leed. Met betrekking tot de vraag of beklaagde klager heeft voorgelicht over het voortschrijdende karakter van arthrotische processen, oordeelt het College dat beklaagde er op heeft mogen vertrouwen dat - nu beklaagde aan klager heeft medegedeeld dat het paard leed aan arthrose, een chronische gewrichtsaandoening, - deze daaruit zou hebben begrepen, dat het risico dat het paard daarvan in ernstige mate last zou kunnen krijgen aanwezig was.

14.   Het College komt dientengevolge tot de conclusie dat de klacht dat beklaagde niet of te weinig voorlichting gegeven heeft terzake van het mogelijke verloop van de kreupelheid ongegrond dient te worden verklaard.

15.   Gelet op het feit dat terzake van de aandoening waaraan het paard leed geen onzekerheid heerste bij beklaagde en dat daaromtrent tussen klager en beklaagde geen verschil van inzicht bestaat ziet het College in de vastgestelde feiten geen aanleiding voor beklaagde om een pathologisch anatomische onderzoek te laten verrichten ter aanvulling op de door beklaagde gestelde diagnose.

Het College is derhalve van oordeel dat de klacht dat een zodanig onderzoek ten onrechte achterwege is gebleven, ongegrond dient te worden verklaard.”

De grieven

Appellant heeft tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege (VTC)- samengevat - drie grieven aangevoerd.

I.            De eerste operationele ingreep heeft beklaagde in 1990 niet verricht overeenkomstig een door hem ingewonnen advies van de faculteit der diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht (uitspraak VTC sub 3, weergave verweer beklaagde). Uit een brief van Z van die faculteit van 16 juni 1995, gericht aan W, een door appellant reeds in 1990 geconsulteerde dierenarts te A, blijkt echter dat onwaarschijnlijk lijkt dat één van zijn stafleden destijds een dergelijk advies tot operationele ingreep zou hebben kunnen geven. Ook W, en V van U (te C) hebben in 1990 aan de hand van röntgenfoto’s van het paard van appellant aan deze laatste geadviseerd geen operatie te laten uitvoeren.

II.          De tweede operationele ingreep door beklaagde in 1992 was overbodig (r.o. 8 t/m 10 uitspraak VTC, weergave verweer beklaagde). Na de operatie in 1990 trad in 1992 wederom kreupelheid aan het betreffende been van het paard op. Daaruit bleek dat de in 1990 verrichte operatie geen duurzame oplossing had geboden. Voor appellant kon een tweede ingreep in 1992 alleen zinvol zijn, indien deze resultaat op langere termijn zou kunnen hebben. Appellant is van mening dat uit een en ander blijkt dat de tweede operatie een overbodige is geweest.

III.         Beklaagde heeft appellant niet de juiste informatie gegeven omtrent de vooruitzichten van de kreupelheid van het paard, en in het bijzonder omtrent de te verwachten progressie van de arthrose (r.o. 10/14 uitspraak VTC). Beklaagde heeft appellant de mededeling onthouden, dat de arthrose waaraan het paard leed een proces is dat voort kan schrijden tot op een punt dat de kreupelheid niet langer behandelbaar is. Beklaagde heeft bovendien in 1992 bij de tweede operatie blijvende genezing van de kreupelheid voorspeld.

Het verweer

Tegen deze grieven in de beroepprocedure heeft beklaagde -samengevat- het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van grief I:

Beklaagde heeft in deze zaak aan genoemde faculteit geen advies gevraagd. Er is echter een geval bekend met identieke kreupelheidsoorzaak, waarbij door de faculteit wel de neurectomie werd geadviseerd en aldaar is uitgevoerd.

Ten aanzien van grief II:

De eerste operationele ingreep heeft voor een periode van ruim twee jaar een redelijk gunstig resultaat opgeleverd. Voor de tweede ingreep (oktober 1992) was het resultaat meer onzeker, omdat de kreupelheid van het paard kon voortkomen uit neuromen dan wel uit (voortschrijdende) arthrose en/of het losse beenfragment. Daar de takanaesthesie positief verliep is voor de korte termijn een betrekkelijk gunstige prognose gegeven.

Ten aanzien van grief III:

Beklaagde heeft voldoende voorlichting gegeven over de vooruitzichten van de kreupelheid van het paard, c.q. over de mogelijke voortzetting van de arthrose. Daar de takanaesthesie positief verliep is voor de korte termijn een betrekkelijk gunstig prognose gegeven.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.    Ten aanzien van de eerste grief van appellant tegen de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege (VTC) stelt het Veterinair Beroepscollege voorop dat deze grief, daargelaten of deze ontvankelijk is nu zij betrekking heeft op gebeurtenissen welke vóór 1 oktober 1992  =datum inwerkingtreding van de relevante bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990=  plaatsvonden, in elk geval niet tot vernietiging van de beroepen uitspraak kan leiden, omdat het VTC zijn beslissing geenszins heeft gegrond op de  =blijkens diens verklaring ten onrechte in de weergave van het verweer opgenomen=  mededeling van beklaagde dat hij zou hebben gehandeld overeenkomstig een bij de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit te Utrecht ingewonnen advies.

De eerste grief treft derhalve geen doel.

2.    Met betrekking tot de tweede grief is het Veterinair Beroepscollege met het VTC van mening dat handelingen van beklaagde in 1990, dat wil zeggen voordat de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 van kracht werd (1 oktober 1992), in deze tuchtrechtprocedure niet als zodanig beoordeeld kunnen worden. Wel kan echter uit de in deze procedure vastgestelde feiten en omstandigheden worden opgemaakt dat de conditie van  het paard van appellant gedurende ongeveer twee jaar na genoemde neurectomie in 1990, ondanks de toen reeds aanwezige arthrose, voordat in oktober 1992 het paard opnieuw wegens kreupelheid door appellant aan beklaagde ter advisering c.q. behandeling werd aangeboden, kennelijk bevredigend is geweest.

3.    Teneinde te kunnen beoordelen of appellant redelijkerwijze tot de conclusie had kunnen komen, dat de tweede ingreep, verricht op 26 oktober 1992 en gericht op het verwijderen van neuromen, een gunstig effect zou hebben, heeft het Beroepscollege het van belang geacht door een deskundige te laten beoordelen of de röntgenfoto’s, welke zijn voorzien van de datum 20 oktober 1992 een verslechtering doen zien van de toestand van het paard ten opzichte van de foto’s, welke zijn gedateerd 8 mei 1990.

4.    De door het Beroepscollege bij nadere tussenuitspraak van 27 februari 1996 benoemde deskundige, prof. dr K.J. Dik, heeft dienaangaande gerapporteerd, dat in vergelijking tot de opnamen van 8 mei 1990 het beeld van 19 oktober 1993 ( het Beroepscollege leest: 1992) slechts een geringe progressie van het arthrosebeeld laat zien. Het Beroepscollege leidt hieruit af dat beklaagde in 1992 in de omstandigheden van dit geval redelijkerwijze heeft kunnen besluiten tot de tweede operatieve ingreep, zoals hij die heeft verricht. Immers, de verwijdering van neuromen kón leiden tot een resultaat dat geleek op dat als bereikt bij de ingreep in 1990. Indien evenwel een dergelijk resultaat niet zou volgen, mocht beklaagde daaruit afleiden dat de kreupelheid van het paard hoofdzakelijk voortkwam uit een (slechts langzaam voortschrijdende) arthrose en/of uit een corpus librum ter hoogte van het laterale deel van het hoefgewricht. In dat geval zou voor het paard geen andere behandelingsmogelijkheid, waarvan enig gunstig effect was te verwachten, aangewezen zijn.

Gezien het voorgaande mocht beklaagde oordelen dat de tweede ingreep zinvol was en dus niet overbodig, zodat de tweede grief van appellant tegen de beroepen uitspraak van het VTC, waarbij de desbetreffende klacht van klager (appellant) op dit punt werd afgewezen, wordt verworpen.

5.    Ten aanzien van grief van appellant dat het VTC ten onrechte zijn klacht heeft afgewezen dat beklaagde hem onvoldoende voorlichting heeft gegeven omtrent de vooruitzichten van de kreupelheid van het paard en in het bijzonder over de prognose van een voortschrijden van de vastgestelde arthrose in het been van het paard, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

6.    Bij de vertrouwensrelatie, welke dient te bestaan tussen de behandelende dierenarts en de eigenaar van het dier waarvoor de hulp van de dierenarts is ingeroepen, is een tweezijdige communicatie van wezenlijk belang. Deze communicatie verlangt enerzijds van de kant van de dierenarts een naar omstandigheden doelmatige voorlichting aan de eigenaar omtrent met name de diagnose en het daarop te gronden plan van behandeling, en anderzijds van de kant van de eigenaar een actieve betrokkenheid welke onder meer kan bestaan in het tijdig verschaffen van voldoende en terzake dienende gegevens betreffende het dier en, zo nodig, uit het stellen van (nadere) vragen over hetgeen de eigenaar niet voldoende duidelijk is met betrekking tot de diagnose en het plan van behandeling.

7.    In dit licht bezien kan het Veterinair Beroepscollege zich verenigen met hetgeen het VTC in de onderhavige zaak te dien aanzien onder 11 t/m 14 in de beroepen uitspraak heeft overwogen. Het Beroepscollege voegt hieraan toe dat beklaagde in de omstandigheden, welke in deze procedure zijn vastgesteld, niet heeft behoeven te begrijpen dat appellant zich kennelijk onvoldoende voelde voorgelicht over de aard en prognose van de aandoening waaraan het paard leed. Dit klemt te meer, nu appellant, naar hijzelf stelt, in 1990 vóór de eerste operatie terzake van een eventuele ingreep advies heeft ingewonnen bij zijn dierenarts, W. In deze procedure is voorts niet gebleken van een communicatie tussen partijen, waarbij appellant zijnerzijds aan beklaagde tijdig zodanige bedenkingen of onzekerheden heeft doen weten omtrent de diagnose en/of het te volgen behandelingsplan dat deze bedenkingen of onzekerheden in 1992 beklaagde hadden behoren te weerhouden van zijn tweede operatieve ingreep.

Deze derde grief van appellant wordt derhalve verworpen.

8.    Uit het hiervoor overwogene volgt, dat de door appellant voorgedragen grieven niet kunnen leiden tot een andere beslissing dan waartoe het Veterinair Tuchtcollege is gekomen.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege in stand dient te blijven.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile, en de leden mr C.M. Wolters,

mr R.R. Winter, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 4 juli 1996 door de voorzitter.

w.g. Plv. secretaris                                                                                       w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Plv. secretaris.